In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 17 maart 2020, zaaknummer 18/2486, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellante, een veebedrijf met landbouwgrond in Nederland en Duitsland, betwist de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht vastgesteld op 3.391 kg, waarbij de Duitse grond niet werd meegeteld. Appellante stelt dat deze beslissing een onaanvaardbare inbreuk op haar eigendomsrecht vormt, omdat zij haar bedrijf heeft uitgebreid op basis van vergunningen en investeringen heeft gedaan. Het College oordeelt dat de Duitse grond niet meetelt voor de grondgebondenheid en dat de generieke korting op het fosfaatrecht terecht is toegepast. De financiële gevolgen van de keuze tot uitbreiding blijven voor risico van appellante. Het College concludeert dat het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard, maar het College bepaalt dat het griffierecht wordt vergoed en dat verweerder in de proceskosten van appellante wordt veroordeeld.