In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 januari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante, die haar melkveehouderij wilde uitbreiden, stelde dat zij door de toekenning van fosfaatrechten een individuele en buitensporige last ondervond. De minister had eerder het fosfaatrecht vastgesteld op basis van de Meststoffenwet, maar appellante betwistte deze beslissing en voerde aan dat de minister geen rekening had gehouden met haar uitbreidingsplannen en de gevolgen daarvan voor haar bedrijfsvoering.
Het College oordeelde dat de bewijslast voor het aantonen van een individuele en buitensporige last bij appellante ligt. Het College concludeerde dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd om haar stelling te onderbouwen. De fosfaatrechten van het overgenomen bedrijf werden niet in de beoordeling meegenomen, omdat appellante deze rechten had verworven en het tekort aan fosfaatrechten in de koopprijs was verdisconteerd. Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast door geen rekening te houden met niet gerealiseerde uitbreidingsplannen.
Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van appellante gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herstelde het primaire besluit door het fosfaatrecht vast te stellen op 23.733 kg. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die op € 1.575,- werden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om hun financiële positie en bedrijfsvoering adequaat te onderbouwen bij geschillen over fosfaatrechten.