202401634/1/A2.
Datum uitspraak: 12 februari 2025
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend in [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 maart 2024 in zaak nr. 22/2027 in het geding tussen:
[appellante]
en
de minister van Financiën.
Procesverloop
Bij besluit van 18 december 2020 heeft de minister [appellante] laten weten dat hij niet beschikt over de informatie die [appellante] met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur heeft opgevraagd.
Bij besluit van 17 augustus 2022 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 maart 2024 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2025, waar de minister, vertegenwoordigd door [gemachtigden], is verschenen. [appellante] is zonder bericht niet verschenen.
Overwegingen
Relevante voorgeschiedenis
1. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] om twee redenen niet-ontvankelijk verklaard. De eerste reden is dat [appellante] geen griffierecht heeft betaald en geen aanleiding bestaat om aan te nemen dat zij redelijkerwijs niet in verzuim was om het griffierecht te betalen. De tweede reden is dat [appellante] met het instellen van het beroep misbruik van recht heeft gemaakt.
2. [appellante] kan zich met het oordeel van de rechtbank niet verenigen en heeft hoger beroep ingesteld.
Hoger beroep
3. De Afdeling constateert ambtshalve dat [appellante] ook in hoger beroep het daarvoor verschuldigde griffierecht, ook na aanmaning, niet heeft betaald. Evenmin heeft zij een beroep op betalingsonmacht gedaan. Dat betekent dat het hoger beroep van [appellante] alleen al hierom niet-ontvankelijk is.
4. Verder is het hoger beroep van [appellante] niet-ontvankelijk wegens misbruik van recht. De Afdeling zal dat hierna toelichten.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraak van 22 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2058) kan op grond van artikel 3:13, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) degene aan wie een bevoegdheid toekomt, deze niet inroepen voor zover hij deze misbruikt. Op grond van het tweede lid kan een bevoegdheid onder meer worden misbruikt door haar uit te oefenen met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend of ingeval men, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen. Op grond van artikel 3:15 van het BW vindt artikel 3:13 toepassing buiten het vermogensrecht voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daar niet tegen verzet. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129), brengen deze artikelen met zich dat de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich daarom tegen inhoudelijke behandeling van een bestuursrechtelijk rechtsmiddel dat misbruik van recht omvat en bieden dan ook een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig rechtsmiddel. 4.2. Bij uitspraak van 31 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3628) heeft de Afdeling geoordeeld dat in procedures waarbij de belanghebbende rechtsmiddelen heeft ingesteld waarvan hij geacht moet worden te weten dat die evident geen kans van slagen hebben, sprake kan zijn van misbruik van recht en het (hoger) beroep niet-ontvankelijk verklaard kan worden. 4.3. Naar het oordeel van de Afdeling is dit laatste in het geval van [appellante] aan de orde.
4.4. De rechtbank heeft op de zitting van 25 januari 2024 niet alleen de zaak van [appellante] behandeld waartegen dit hoger beroep is gericht, maar ook 21 andere zaken van [appellante]. Daarnaast heeft de rechtbank, zo blijkt uit de aangevallen uitspraak, in de afgelopen jaren in tientallen andere zaken van [appellante] uitspraak gedaan. [appellante] heeft bovendien meermaals procedures bij de rechtbank Den Haag, bij de Centrale Raad van Beroep en bij de Afdeling zelf aanhangig gemaakt. In al deze procedures weigert [appellante] griffierecht te betalen of een beroep op betalingsonmacht te doen. Wordt haar zaak om die reden buiten zitting afgedaan, dan doet zij daartegen verzet. De Afdeling wijst ter illustratie op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 29 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:1101), 20 december 2019, (ECLI:NL:CRVB:2019:4327), 10 maart 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:634), 7 juli 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1593), 21 juni 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1125) en 2 augustus 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1471) en haar eigen uitspraken van 18 juni 2020 in zaak nummer 201909116/3/A2, 9 juni 2021 in zaak nummer 201909116/5/A2, 2 juni 2022 in zaak nummer 202106591/2/A3, 21 oktober 2022 in zaak nummer 202106591/3/A3, 9 mei 2023 in zaak nummer 202300406/2/A2 en 2 augustus 2023 in zaak nummer 202300406/3/A2. Ook de rechtbank heeft in haar uitspraak gewezen op voorbeelden van soortgelijke uitspraken die zij heeft gedaan. Gelet op al deze uitspraken moet het [appellante] duidelijk zijn dat zij het griffierecht moet betalen of onderbouwd een beroep op betalingsonmacht moet doen, en dat haar argumenten om dit niet te doen niet slagen. Desalniettemin blijft zij procedures aanhangig maken, steeds opnieuw met dezelfde of vergelijkbare argumenten, zoals ook blijkt uit de uitspraken van vandaag in de zaken met nummers 202400714/5/A2, 202401701/1/A2, 202401703/1/A2, 202401708/1/A2 en 202401710/1/A2. Het kan [appellante], zoals ook de rechtbank heeft overwogen, dan ook al geruime tijd niet meer te doen zijn om het verkrijgen van duidelijkheid over de gehoudenheid griffierecht te betalen en de regeling van het beroep op betalingsonmacht, waarop zij telkens expliciet geen beroep wenst te doen. 4.5. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen zonder redelijk doel aangewend en daarmee misbruik van recht gemaakt.
Conclusie
5. Het hoger beroep van [appellante] is niet-ontvankelijk wegens het niet betalen van griffierecht en wegens misbruik van recht.
Waarschuwing voor toekomstige (hoger) beroepszaken
6. Voor zover [appellante] opnieuw een (hoger) beroep bij de Afdeling aanhangig maakt en daarbij wederom - onder aanvoering van dezelfde of vergelijkbare argumenten als eerder al zijn beoordeeld - te kennen geeft het griffierecht niet te willen voldoen en geen beroep te willen doen op betalingsonmacht, kan de Afdeling dat (hoger) beroep alleen al om die reden (kennelijk) niet-ontvankelijk verklaren wegens misbruik van recht.
7. De Afdeling wijst er verder nog uitdrukkelijk op dat een natuurlijk persoon op grond van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de kosten van het geding kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in voormelde uitspraak van 22 mei 2024), is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht sprake, als op grond van bijzondere omstandigheden kan worden vastgesteld dat ten tijde van het instellen van het (hoger) beroep het voor appellant(e) evident was dat van de ingestelde procedure geen positief resultaat viel te verwachten. Dit betekent dat [appellante] bij een volgende niet-ontvankelijkverklaring van haar hoger beroep wegens misbruik van procesrecht veroordeeld kan worden tot vergoeding van de kosten die een bestuursorgaan in die procedure heeft gemaakt als het bestuursorgaan daarom heeft verzocht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Den Ouden
voorzitter
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2025
752