Uitspraak
21.3503 WAO, 21/3505 WAO, 21/3506 WAO, 21/3507 WAO, 21/3508 WAO, 21/3509 WAO
OVERWEGINGEN
artikel 8:109, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geheven griffierecht appellante wezenlijk heeft belemmerd in haar recht op toegang tot de rechter. Dat appellante om haar moverende redenen geen beroep wil doen op betalingsonmacht, maakt dat niet anders. Ook in dat geval is appellante griffierecht verschuldigd en moet zij het griffierecht binnen de gestelde termijn voldoen. Zoals eveneens reeds eerder door de Raad is overwogen, ligt het op de weg van appellante, als zij meent feitelijk minder inkomen te ontvangen dan op papier staat, om dat bij de Raad aannemelijk te maken. Er zijn geen inkomensgegevens overgelegd waarop de Raad zou kunnen concluderen dat appellante recht had op vrijstelling van het griffierecht. Gelet op het voorgaande had het appellante in de onderhavige zaken duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij voor een inhoudelijke behandeling van haar procedures in beginsel griffierecht verschuldigd is, dat zij het griffierecht binnen de daarvoor gestelde termijn moet betalen en dat haar betoog, zoals weergegeven onder 5 geen doel treft.
artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb, wordt veroordeeld in de proceskosten van het Uwv indien daar door het Uwv om zou worden verzocht.