ECLI:NL:CRVB:2023:1471

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
21/3503 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet betalen griffierecht in sociale zekerheidszaken

Op 2 augustus 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 21/3503 WAO, waarin appellante in hoger beroep ging tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de ontvankelijkheid van de hoger beroepen, waarbij appellante niet heeft voldaan aan de verplichting om griffierecht te betalen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante herhaaldelijk is gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht, maar dit niet tijdig heeft betaald. Tijdens de zitting op 7 december 2022 is geprobeerd om een minnelijke regeling te treffen, maar appellante heeft zich niet aan de gemaakte afspraken gehouden. Hierdoor is het onderzoek ter zitting voortgezet op 10 mei 2023, waarbij appellante niet is verschenen. De Raad heeft overwogen dat appellante geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht en dat haar argumenten over de heffing van griffierecht reeds eerder zijn behandeld. De Raad concludeert dat appellante de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen heeft aangewend zonder redelijk doel, wat leidt tot niet-ontvankelijkheid van de hoger beroepen. De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

21.3503 WAO, 21/3505 WAO, 21/3506 WAO, 21/3507 WAO, 21/3508 WAO, 21/3509 WAO

Datum uitspraak: 2 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Limburg van 20 september 2021, 21/24, 21/534, 21/1231, 21/1232, 21/1233, 21/1511 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroepen ingesteld.
Met een brief van 10 november 2022 heeft de Raad partijen meegedeeld dat het onderzoek ter zitting uitsluitend zal gaan over de ontvankelijkheid van de hoger beroepen.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 21/1527 WAO, 21/1528 BESLU en 21/1529 BESLU plaatsgevonden op 7 december 2022. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.
Tijdens de zitting is met appellante en het Uwv de mogelijkheid verkend om op andere wijze dan door middel van een uitspraak tot een definitieve afronding te komen van het inhoudelijke geschil tussen appellante en het Uwv. Daartoe zijn ter zitting met partijen afspraken gemaakt. Het onderzoek ter zitting is daarop geschorst. Van de ter zitting gemaakte afspraken is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
Appellante heeft met e-mailberichten van onder meer 10 februari 2023 en 15 maart 2023 te kennen gegeven het niet eens te zijn met de weergave van de gemaakte afspraken in het proces-verbaal van de zitting van 7 december 2022 en gesteld zich niet aan alle afspraken in dat proces-verbaal gebonden te achten.
Hieruit heeft de Raad geconcludeerd dat appellante niet (langer) wil meewerken aan alle eerder gemaakte afspraken. Hierdoor is geen minnelijke regeling tussen partijen tot stand gekomen. Daarom is het onderzoek ter zitting, gevoegd met de zaken 21/1527 WAO, 21/1528 BESLU en 21/1529 BESLU, voortgezet op 10 mei 2023. Appellante is met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen. In de zaken 21/1527 WAO, 21/1528 BESLU en 21/1529 BESLU is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Op grond van artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
2. Bij brieven van 28 september 2021 is appellante erop gewezen dat voor de hoger beroepen steeds een griffierecht van € 134,- is verschuldigd, en is meegedeeld dat het bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
3. Bij aangetekende brieven van 29 oktober 2021 is appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is meegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na 29 oktober 2021 op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat de procedure niet inhoudelijk zal worden behandeld.
4. Appellante heeft het verschuldigde griffierecht niet binnen de termijn betaald en heeft binnen de gestelde termijn ook niet aannemelijk gemaakt dat zij in onmacht verkeerde om het griffierecht tijdig te voldoen.
5. Appellante heeft per e-mail van onder meer 30 september 2021, 2 november 2021, en 19 november 2021 bezwaar gemaakt tegen de heffing van griffierecht en uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij geen beroep doet op betalingsonmacht. Zij vordert toegang tot de rechter en is van mening dat het moeten betalen van griffierecht onder meer in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en artikel 47 van het Handvest. Zij stelt dat haar recht om te worden gehoord wordt geschonden en voert verder aan dat haar financiële gegevens zijn vervalst en verduisterd.
6. Hiermee voert appellante opnieuw dezelfde gronden aan waarover de Raad al in eerdere uitspraken [1] een oordeel heeft gegeven. In deze uitspraken heeft de Raad telkens overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in onmacht verkeerde om het griffierecht tijdig te voldoen en dat er geen grond is voor het oordeel dat het op grond van
artikel 8:109, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geheven griffierecht appellante wezenlijk heeft belemmerd in haar recht op toegang tot de rechter. Dat appellante om haar moverende redenen geen beroep wil doen op betalingsonmacht, maakt dat niet anders. Ook in dat geval is appellante griffierecht verschuldigd en moet zij het griffierecht binnen de gestelde termijn voldoen. Zoals eveneens reeds eerder door de Raad is overwogen, ligt het op de weg van appellante, als zij meent feitelijk minder inkomen te ontvangen dan op papier staat, om dat bij de Raad aannemelijk te maken. Er zijn geen inkomensgegevens overgelegd waarop de Raad zou kunnen concluderen dat appellante recht had op vrijstelling van het griffierecht. Gelet op het voorgaande had het appellante in de onderhavige zaken duidelijk kunnen en moeten zijn dat zij voor een inhoudelijke behandeling van haar procedures in beginsel griffierecht verschuldigd is, dat zij het griffierecht binnen de daarvoor gestelde termijn moet betalen en dat haar betoog, zoals weergegeven onder 5 geen doel treft.
7. Dit betekent verder dat het appellante met het instellen van hoger beroep zonder het verschuldigde griffierecht te voldoen, niet langer te doen kan zijn om het verkrijgen van duidelijkheid over de wet- en regelgeving en rechtspraak over het heffen van griffierecht en de regeling van beroep op betalingsonmacht, want die duidelijkheid is al meerdere keren gegeven. Hieruit volgt dat appellante de bevoegdheid om hoger beroep in te stellen heeft aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Voor zover appellante bij volgende procedures na deze uitspraak opnieuw rechtsmiddelen instelt en het verschuldigde griffierecht niet voldoet onder herhaling van dezelfde gronden, kan dat betekenen dat wordt geoordeeld dat het aanwenden van die rechtsmiddelen blijk geeft van kwade trouw, waarmee misbruik wordt gemaakt van procesrecht. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat het hoger beroep reeds om die reden nietontvankelijk wordt verklaard en dat appellante, gelet op het bepaalde in
artikel 8:75, eerste lid, derde volzin, van de Awb, wordt veroordeeld in de proceskosten van het Uwv indien daar door het Uwv om zou worden verzocht.
8. De hoger beroepen zijn wegens het niet betalen van het verschuldigde griffierecht nietontvankelijk.
9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart de hoger beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) L. Winters

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld uitspraken van 20 september 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2883, 29 maart 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1101, 20 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4327, 10 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:634 en 7 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1593.