ECLI:NL:CRVB:2022:634

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2022
Publicatiedatum
24 maart 2022
Zaaknummer
21/2276 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens niet tijdig betalen griffierecht

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante het griffierecht niet binnen de gestelde termijn heeft betaald. Appellante heeft betoogd dat de hoogte van het griffierecht haar toegang tot de rechter belemmert en dat dit in strijd is met artikel 6 van het EVRM. Echter, de Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in onmacht verkeerde om het griffierecht tijdig te voldoen. De Raad wijst erop dat appellante in eerdere correspondentie is gewezen op de mogelijkheid om een beroep te doen op betalingsonmacht, maar zij heeft dit niet gedaan. De Raad concludeert dat er geen grond is om te oordelen dat het griffierecht appellante wezenlijk heeft belemmerd in haar recht op toegang tot de rechter. Het hoger beroep wordt daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, zonder verder onderzoek. De uitspraak is gedaan op 10 maart 2022.

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 maart 2022
21/2276 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 juni 2021, 18/1979 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 29 juni 2021 is appellante erop gewezen dat een griffierecht van € 134,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 30 juli 2021 is appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat de procedure niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Appellante heeft bij brieven van 1 juli 2021 en 3 augustus 2021 bezwaar gemaakt tegen de heffing van griffierecht en uitdrukkelijk te kennen gegeven dat zij geen beroep doet op betalingsonmacht. Zij vordert toegang tot de rechter en is van mening dat het heffen van griffierecht in strijd is met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij stelt dat haar recht om te worden gehoord wordt geschonden en verder voert zij onder meer aan dat haar financiële gegevens zijn vervalst en verduisterd.
De Raad heeft in eerdere uitspraken overwogen dat in het algemeen kan worden aangenomen dat de regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht, inclusief de daarbij behorende bedragen aan griffierecht, van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Bij onvoldoende financiële draagkracht kan heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter echter belemmeren (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282). Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM kan in deze situatie niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het griffierecht worden verleend. De Raad heeft voor die gevallen beslist welke criteria in bestuursrechtelijke zaken gehanteerd worden bij een beroep op betalingsonmacht. Om voor vrijstelling van het griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang.
Appellante heeft het griffierecht niet binnen de termijn betaald. Appellante is zowel in de eerste nota van 29 juni 2021, waarin zij werd gewezen op het betalen van griffierecht, als in de brief van de Raad van 30 juli 2021, waarin is toegelicht dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald appellante er rekening mee moet houden dat de procedure niet inhoudelijk behandeld zal worden, gewezen op de mogelijkheid om een beroep op betalingsonmacht te doen. Voor zover appellante heeft willen betogen dat de hoogte van het griffierecht in haar geval de toegang tot de rechter belemmert en dat dit strijd oplevert met artikel 6 van het EVRM, slaagt dit betoog niet. Appellante heeft binnen de gestelde termijn niet aannemelijk gemaakt dat zij in onmacht verkeerde om het griffierecht tijdig te voldoen. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het op grond van artikel 8:109, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb geheven griffierecht appellante wezenlijk heeft belemmerd in haar recht op toegang tot de rechter. Dat appellante om haar moverende redenen heeft besloten geen beroep te willen doen op betalingsonmacht, maakt dat niet anders. Ook in dat geval is appellante griffierecht verschuldigd en had zij het griffierecht binnen de gestelde termijn moeten voldoen. De Raad is van oordeel dat appellante geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat zij niet in verzuim is geweest.
Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van J.M. Labage als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2022.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) J.M. Labage
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.
GdJ