ECLI:NL:CRVB:2019:1101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
18/2736 WAO-V
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijk verklaring van verzoek om herziening van eerdere uitspraak inzake griffierecht en betalingsonmacht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2019 uitspraak gedaan over het verzet van verzoekster tegen een eerdere niet-ontvankelijk verklaring van haar verzoek om herziening. Het verzoek om herziening was ingediend naar aanleiding van een uitspraak van de Raad van 14 mei 2018, waarin het verzoek om herziening niet-ontvankelijk werd verklaard omdat het griffierecht niet tijdig was betaald. Verzoekster heeft in verzet aangevoerd dat zij niet in verzuim is geweest, en dat het heffen van griffierecht in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). Daarnaast heeft zij gesteld dat haar financiële gegevens vervalst en verduisterd zijn.

De Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de toegang tot de rechter een fundamenteel recht is, en dat in situaties van betalingsonmacht vrijstelling van het griffierecht kan worden verleend. De Raad heeft criteria vastgesteld voor het aanvragen van deze vrijstelling, waarbij de financiële situatie van de rechtzoekende centraal staat. In dit geval heeft de Raad geoordeeld dat verzoekster geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die haar stelling dat zij niet in verzuim is geweest, onderbouwen. Verzoekster is eerder gewezen op de mogelijkheid om een beroep op betalingsonmacht te doen, maar heeft deze mogelijkheid niet benut.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep het verzet ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van griffier M.A.A. Traousis, en is openbaar uitgesproken op 29 maart 2019.

Uitspraak

Datum uitspraak: 29 maart 2019
18/2736 WAO-V
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:55, zevende lid, en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het verzoek om herziening van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 14 mei 2018, 17/8096
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108, eerste lid, in verbinding met artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht van 20 september 2018 heeft de Raad het door appellante ingediende verzoek om herziening van de Raad van 14 mei 2018, 17/8096, niet‑ontvankelijk verklaard.
Verzoekster heeft verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 15 februari 2019, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

De uitspraak van de Raad van 20 september 2018 berust op de overwegingen dat het griffierecht niet binnen de in de brief van 24 juni 2018 gestelde termijn is betaald en dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoekster niet in verzuim is geweest.
In verzet is – samengevat weergegeven – door verzoekster te kennen gegeven dat zij niet in verzuim is geweest. Verzoekster heeft het griffierecht niet betaald omdat het heffen van griffierecht in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verder voert verzoekster onder andere aan dat haar financiële gegevens zijn vervalst en verduisterd.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 13 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:282, geoordeeld dat bij onvoldoende financiële draagkracht heffing van het griffierecht de toegang tot de rechter kan belemmeren. Mede gelet op het belang dat in een rechtsstaat toekomt aan de toegang tot een onafhankelijke rechterlijke instantie, welk belang mede ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM kan in deze situatie niet worden aanvaard dat een (hoger) beroep wegens het niet betalen van griffierecht niet-ontvankelijk wordt verklaard. In een dergelijke situatie kan vrijstelling van het griffierecht worden verleend. De Raad heeft voor die gevallen beslist welke criteria in bestuursrechtelijke zaken gehanteerd worden bij een beroep op betalingsonmacht. Om voor vrijstelling van het griffierecht in aanmerking te komen moet een rechtzoekende aannemelijk maken dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt
dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat hij ook niet beschikt over vermogen waaruit het griffierecht kan worden betaald. Hierbij is de gezinssamenstelling van de rechtzoekende niet van belang.
De Raad is van oordeel dat verzoekster in verzet geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat zij niet in verzuim is geweest. Verzoekster is zowel in de eerste nota van 24 mei 2018, waarin zij werd gewezen op het betalen van griffierecht, als in de brief van de Raad van 30 mei 2018, waarin werd toegelicht dat geen bezwaar kan worden gemaakt tegen de heffing van griffierecht, gewezen op de mogelijkheid om een beroep op betalingsonmacht te doen. Deze mogelijkheid heeft verzoekster ongebruikt gelaten.
Dit betekent dat het verzet ongegrond wordt verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling van het verzet is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2019.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) M.A.A. Traousis

VC