ECLI:NL:RVS:2017:3628

Raad van State

Datum uitspraak
31 januari 2017
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
201606036/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Vereenvoudigde behandeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van beroep inzake verzoek om terugkomen van besluit over commissaris Coöperatieve Woonvereniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juli 2016. De rechtbank had hun beroep tegen het niet nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van Haren over een verzoek om terug te komen van een besluit van 30 juli 1996 niet-ontvankelijk verklaard. Dit verzoek betrof de aanwijzing van [persoon] als commissaris van de Coöperatieve Woonvereniging De Middelhorst U.A. te Haren. De rechtbank oordeelde dat [appellant A] en [appellant B] misbruik van recht maakten, omdat zij in eerdere procedures over deze kwestie al in het ongelijk waren gesteld en zij al twintig jaar procederen zonder kans van slagen.

In het hoger beroep betogen [appellant A] en [appellant B] dat hun beroep wel degelijk een redelijk doel heeft, omdat zij bestuurslid zijn van de vereniging en de Kamer van Koophandel hen niet als zodanig inschrijft. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat [appellant A] en [appellant B] wisten dat procederen over deze kwestie geen kans van slagen had, gezien de vele ongunstige rechterlijke beslissingen. De rechtbank had hen terecht niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht.

De Afdeling vernietigt echter de veroordeling in de proceskosten, omdat de rechtbank niet had onderkend dat het verweerschrift door een ambtenaar was ingediend en dat het college daarom geen proceskosten had gemaakt. De uitspraak van de rechtbank wordt voor het overige bevestigd. De griffier van de Raad van State moet het betaalde griffierecht aan [appellant A] en [appellant B] terugbetalen.

Uitspraak

201606036/2/A3.
Datum uitspraak: 31 januari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak na vereenvoudigde behandeling (artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) op het hoger beroep van:
[appellant A], wonend te Haren, en [appellant B], wonend te Groningen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juli 2016 in zaak nr. 16/573 in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haren.
Procesverloop
Bij uitspraak van 14 juli 2016 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellant B] ingestelde beroep tegen het door het college niet nemen van een besluit op hun verzoek om van een besluit van 30 juli 1996 terug te komen niet-ontvankelijk verklaard en hen in de door het college gemaakte proceskosten ten bedrage van € 992,00 veroordeeld. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellant B] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
Overwegingen
1.       Bij brief van 8 oktober 2015 hebben [appellant A] en [appellant B] het college verzocht om terug te komen van een besluit van 30 juli 1996 waarbij [persoon] is aangewezen als commissaris van de Coöperatieve Woonvereniging De Middelhorst U.A. te Haren (hierna: de vereniging). Tegen het niet nemen van een besluit op dit verzoek hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [appellant A] en [appellant B] in vele eerdere procedures bij de rechtbank over het besluit van 30 juli 1996 in het ongelijk zijn gesteld, dat zij al twintig jaar procederen over de geldigheid van in 1996 binnen de vereniging genomen besluiten, dat zij steeds via een andere weg proberen alsnog hun gelijk te halen terwijl zij weten dat procederen geen kans van slagen heeft, dat zij door de kwestie uit 1996 steeds opnieuw aan de orde te stellen blijk geven van kwade trouw en dat zij de bevoegdheid om beroep in te stellen zonder redelijk doel hebben aangewend. De rechtbank heeft [appellant A] en [appellant B] voorts krachtens artikel 8:75, eerste lid, van de Awb wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de door het college gemaakte proceskosten veroordeeld.
2.       [appellant A] en [appellant B] betogen dat de rechtbank ten onrechte hun beroep wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hiertoe voeren zij aan dat zij hun beroep met een redelijk doel hebben ingesteld. Volgens hen zijn zij vanaf 14 april 2000 bestuurslid van de vereniging, maar weigert de Kamer van Koophandel hen als zodanig in het handelsregister in te schrijven. Die weigering houdt volgens hen verband met het besluit van 30 juli 1996. Zij streven er voorts naar dat het onderzoek in een eerdere privaatrechtelijke procedure over de geldigheid van een aantal in 1996 binnen de vereniging genomen besluiten wordt heropend, dat een voorlopig getuigenverhoor wordt bevolen en dat een rechter-commissaris onderzoekt of in die procedure bedrog, valsheid in geschrifte en meineed is gepleegd. Voorts voeren zij aan dat de rechtbank - in een nog aanhangige privaatrechtelijke procedure waarmee zij de Hoge Raad willen bewegen diens beschikking van 31 januari 2003 in zaak nr. R02/031HR te herzien - en het College van Beroep voor het bedrijfsleven in zijn uitspraak van 6 oktober 2015 in zaken nrs. 13/350, 15/276, 15/277, 15/407 en 15/409 over een procedure tegen de Kamer van Koophandel - geen misbruik van recht hebben aangenomen.
2.1.    Uit het hogerberoepschrift kan worden opgemaakt dat [appellant A] en [appellant B] met het indienen van hun verzoek aan het college om terug te komen op het besluit van 30 juli 1996 en het instellen van beroep tegen het niet nemen van een besluit op dat verzoek opnieuw voormelde in 1996 binnen de vereniging genomen besluiten ter discussie hebben willen stellen. Naar het oordeel van de Afdeling moeten [appellant A] en [appellant B] geacht worden te weten dat procederen over deze kwestie, gelet op de vele voor hen ongunstige rechterlijke beslissingen en de aanzienlijke tijd die inmiddels is verstreken sinds het onherroepelijk worden van de betrokken besluiten en rechterlijke beslissingen, geen kans van slagen heeft. Dat het opnieuw in rechte aan de orde stellen van het besluit van 30 juli 1996 geen kans van slagen heeft, kon [appellant A] en [appellant B] voorts bekend zijn door de voor hen ongunstige uitspraken van de rechtbank van 24 juni 2014 in zaak nr. 14/983 en 8 april 2015 in zaak nr. 14/5546 over dat besluit, tegen welke uitspraken zij geen hoger beroep hebben ingesteld. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat zij de bevoegdheid om beroep in te stellen zonder redelijk doel hebben aangewend en hun beroep derhalve terecht wegens misbruik van recht niet-ontvankelijk verklaard. Het enkele feit dat rechters in andere procedures van [appellant A] en [appellant B] niet hebben geoordeeld dat zij misbruik van recht hebben gemaakt, betekent niet dat de rechtbank in de haar voorliggende zaak niet tot dat oordeel kon komen.
Het betoog faalt.
3.       Voorts betogen [appellant A] en [appellant B] dat de rechtbank hen ten onrechte heeft veroordeeld in de door het college gemaakte proceskosten. Hiertoe voeren zij aan dat zij geen onredelijk gebruik van procesrecht hebben gemaakt en dat de in beroep voor het college verrichte proceshandelingen door ambtenaren, niet door een beroepsmatig rechtsbijstand verlenende derde, zijn verricht.
3.1.    Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant A] en [appellant B] onredelijk gebruik van procesrecht hebben gemaakt, zodat aanleiding bestaat hen in de door het college gemaakte proceskosten te veroordelen.
In zoverre faalt het betoog.
3.2.    De rechtbank had de gemaakte proceskosten echter moeten vaststellen op een punt voor het verschijnen ter zitting van mr. T.D. Polak, advocaat te Groningen. De rechtbank heeft niet onderkend dat het verweerschrift in beroep door een ambtenaar van de gemeente is ingediend, zodat het college ten aanzien daarvan geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt.
In zoverre slaagt het betoog.
4.       Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank [appellant A] en [appellant B] in de door het college gemaakte proceskosten ten bedrage van € 992,00 heeft veroordeeld. Voor het overige moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5.       [appellant A] en [appellant B] moeten op na te melden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.
6.       Toepassing van artikel 8:114, eerste lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier van de Raad van State het in hoger beroep betaalde griffierecht aan [appellant A] en [appellant B] terugbetaalt.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juli 2016 in zaak nr. 16/573, voor zover de rechtbank [appellant A] en [appellant B] in de door het college van burgemeester en wethouders van Haren gemaakte proceskosten ten bedrage van € 992,00 heeft veroordeeld;
III.      bevestigt die uitspraak voor het overige;
IV.      veroordeelt [appellant A] en [appellant B] tot vergoeding van bij het college van burgemeester en wethouders van Haren in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 495,00 (zegge: vierhonderdvijfennegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.       verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Hagen
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Hartsuiker
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2017
620.