202205938/1/V2.
Datum uitspraak: 27 september 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [vreemdeling 1], [vreemdeling 2] en [vreemdeling 3]
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 15 september 2022 in zaak nr. 22/940 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 maart 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 21 januari 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 september 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. J. Hemelaar, advocaat te Leiden, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen, vader, moeder (hierna gezamenlijk: de ouders) en hun zoon, hebben de Chinese nationaliteit. De vader is in 2005 naar Nederland gekomen op basis van een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. De zoon is in 2005 in Nederland geboren. In 2007 is aan de moeder en de zoon een reguliere verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’ verleend. In 2013 zijn de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen met terugwerkende kracht tot de datum van verlening ingetrokken, waarbij de vreemdelingen is opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten. De vader had namelijk onjuiste gegevens verstrekt dan wel gegevens achtergehouden die tot afwijzing van zijn aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning zouden hebben geleid. Aan de intrekkingsbesluiten heeft de staatssecretaris onder meer ten grondslag gelegd dat de vader betrokken was geweest bij het opzetten van een arbeidsrechtelijke schijnconstructie om op die manier een tewerkstellings- en verblijfsvergunning in Nederland te bemachtigen. De intrekkingsbesluiten zijn met de uitspraak van de Afdeling van 8 april 2015 in zaak nr. 201500354/1/V1 in rechte onaantastbaar geworden.
1.1. De vreemdelingen hebben vervolgens hun verblijf in Nederland voortgezet en onder meer op 6 maart 2018 de staatssecretaris verzocht om gebruik te maken van zijn discretionaire bevoegdheid. Over dat verzoek gaat deze zaak. De staatssecretaris heeft het verzoek aangemerkt als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor ‘verblijf op grond van overige humanitaire redenen’. Hij heeft in dat kader beoordeeld of er zodanig schrijnende omstandigheden zijn dat tot vergunningverlening moet worden overgegaan. Omdat dergelijke omstandigheden zich volgens de staatssecretaris niet voordoen, heeft hij ook beoordeeld of de weigering om de vreemdelingen een verblijfsvergunning te verlenen in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daartoe heeft de staatssecretaris een belangenafweging gemaakt en zich op het standpunt gesteld dat het algemeen belang van de Nederlandse staat zwaarder weegt dan de individuele belangen van de vreemdelingen. Bij besluit van 21 maart 2019 heeft hij de aanvraag afgewezen.
1.2. Bij uitspraak van 10 juni 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:6288, heeft de rechtbank het besluit van 29 mei 2020, waarbij de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdelingen tegen de afwijzing van hun aanvraag ongegrond heeft verklaard, vernietigd. Volgens de rechtbank had de staatssecretaris in dat besluit zijn afwijzing van het beroep op artikel 8 van het EVRM ondeugdelijk gemotiveerd. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de staatssecretaris ook niet voldoende had gemotiveerd waarom hij het Best Interests of the Child-Assessment (hierna: het BIC-rapport) van het onderzoeks- en expertisecentrum voor kinderen en vreemdelingenrecht van de Rijksuniversiteit Groningen van 19 december 2019 en het rapport van Defence for Children (DfC) van 22 oktober 2019, niet volgt. Ook had hij de vreemdelingen in bezwaar moeten horen. Tegen die uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 14 december 2021 in zaak nr. 202104479/1/V2 heeft de Afdeling geoordeeld dat het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond is en de rechtbankuitspraak van 10 juni 2021 met toepassing van artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 bevestigd. 1.3. Bij het door de rechtbank in deze procedure getoetste besluit van 21 januari 2022, dat strekt tot uitvoering van de rechtbankuitspraak van 10 juni 2021, heeft de staatssecretaris het bezwaar van de vreemdelingen tegen het afwijzende besluit van 21 maart 2019, na hen daarover te hebben gehoord, opnieuw ongegrond verklaard.
Waarover gaat het hoger beroep?
2. Het hoger beroep gaat over de vraag of de staatssecretaris een zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt in het kader van het recht op eerbiediging van het privéleven van de vreemdelingen als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Daarbij komt in het bijzonder aan de orde de betekenis van het BIC-rapport van 19 december 2019, met een aanvulling daarop van 17 februari 2022, en het DfC-rapport van 22 oktober 2019, aangevuld met een rapport van 17 maart 2022. Deze rapporten zijn door de vreemdelingen ingebracht ter onderbouwing van hun betoog dat uitzetting naar China bij de zoon tot ontwikkelingsschade zal leiden.
Ontvankelijkheid
3. De vreemdelingen betogen in hun schriftelijke uiteenzetting dat het hoger beroep van de staatssecretaris niet-ontvankelijk is, omdat hij vergelijkbare argumenten aanvoert als in de onder 1.2 genoemde eerdere procedure bij de Afdeling. Dit betoog faalt. Met de uitspraak van de Afdeling van 14 december 2021 is in rechte vast komen te staan dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar van de vreemdelingen moest nemen. Dat nieuwe besluit heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak getoetst. De staatssecretaris licht in zijn hogerberoepschrift toe met welke onderdelen van die uitspraak hij het niet eens is en waarom. Daarmee heeft hij voldaan aan artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000. Dat de staatssecretaris vergelijkbare argumenten aanvoert als in de vorige procedure, betekent niet dat er geen sprake is van grieven. Het hoger beroep is ontvankelijk.
Belang van de rapporten over de ontwikkelingsschade bij de zoon
4. De staatssecretaris klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende rekening heeft gehouden met de conclusies in de rapporten van DfC en BIC over de te verwachten ontwikkelingsschade van de zoon bij terugkeer. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de conclusies in die rapporten niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen. Zo hebben de opstellers van de DfC-rapporten zich gebaseerd op algemene bronnen zonder zelf gedragswetenschappelijk onderzoek te doen en zijn zij ook niet deskundig op dat gebied. De conclusies in het BIC-rapport zijn gebaseerd op eenzijdig onderzoek en volgen ook niet duidelijk uit de bevindingen van dat rapport, aldus de staatssecretaris.
4.1. De opstellers van de DfC-rapporten zijn juristen, gespecialiseerd in kinderrechten en migratie. De staatssecretaris betoogt terecht dat zij in die hoedanigheid niet deskundig zijn om aan de hand van algemene bronnen in te schatten in hoeverre bij de zoon ontwikkelingsschade zal optreden wanneer hij met zijn ouders terugkeert naar China. Hierop heeft hij ook in het bij de rechtbank bestreden besluit van 21 januari 2022 gewezen. Anders dan de vreemdelingen betogen, is de staatssecretaris hier ter zitting bij de rechtbank niet van teruggekomen. Hij heeft ter zitting slechts zijn standpunt genuanceerd in die zin dat hij de opstellers van de DfC-rapporten deskundig acht als het gaat om de meer algemene vraag of de belangen van de zoon voldoende bij het besluit zijn betrokken. Daarmee heeft hij niet zijn standpunt prijs gegeven dat de opstellers niet deskundig zijn voor het antwoord op de meer specifieke vraag in hoeverre bij de zoon ontwikkelingsschade zal optreden wanneer hij met zijn ouders terugkeert naar China. De rechtbank heeft de DfC-rapporten dan ook ten onrechte van belang geacht voor de vraag of bij de zoon ontwikkelingsschade zal ontstaan. De grief slaagt in zoverre.
4.2. Niet in geschil is dat de conclusies in het BIC-rapport zijn gebaseerd op gedragswetenschappelijk onderzoek en dat de opstellers van dat rapport deskundig zijn op dat gebied. In het BIC-rapport wordt ingegaan op de problemen waar de zoon bij terugkeer naar China naar verwachting tegen aan zal lopen bij het volgen van onderwijs en het vinden van aansluiting bij leeftijdsgenoten. Anders dan de staatssecretaris betoogt, is daarbij de situatie in China betrokken, zijn daarvoor bronnen vermeld en is gemotiveerd onderbouwd waarom een risico bestaat dat bij uitzetting ontwikkelingsschade zal optreden. Dat de conclusies in het BIC-rapport op eenzijdig onderzoek zijn gebaseerd, volgt de Afdeling dan ook niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het BIC-rapport zorgvuldig tot stand is gekomen, de redenering in dat rapport begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 april 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1566, onder 3.3. Omdat de staatssecretaris de conclusies in dat rapport niet inhoudelijk heeft weerlegd, moet van de juistheid ervan worden uitgegaan. De rechtbank heeft dan ook terecht de conclusies uit het BIC-rapport betrokken in haar verdere toetsing. De grief faalt in zoverre. Belangenafweging privéleven artikel 8 van het EVRM
5. De tweede grief van de staatssecretaris richt zich tegen het oordeel van de rechtbank over de belangenafweging die hij heeft gemaakt in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven van de vreemdelingen. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris daarbij niet alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder het belang van de zoon bij een goede ontwikkeling, voldoende en op de juiste wijze heeft betrokken. Ook heeft hij zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er geen uitzonderlijke omstandigheden zijn die maken dat een verplichting bestaat om de vreemdelingen het privéleven in Nederland te laten voortzetten, aldus de rechtbank. De staatssecretaris betoogt in de eerste plaats dat het oordeel van de rechtbank getuigt van een te indringende rechterlijke toets. In de tweede plaats betoogt hij dat de rechtbank niet heeft onderkend dat, ook als aannemelijk is dat bij de zoon bij terugkeer naar China ontwikkelingsschade zal optreden, dit niet betekent dat de belangenafweging in het voordeel van de vreemdelingen moet uitvallen. Daarbij wijst hij op de vrijheid die hij heeft om meer gewicht toe te kennen aan het algemene belang om migratieregels te stellen en te handhaven en, in het bijzonder in dit geval, om te voorkomen dat fraude en het niet voldoen aan de vertrekplicht worden beloond met een verblijfsvergunning.
5.1. Anders dan de staatssecretaris betoogt, heeft de rechtbank geen onjuiste toetsingsmaatstaf gehanteerd. Zij heeft met name het onderzoek van de staatssecretaris naar de relevante feiten en omstandigheden en de door hem gegeven motivering van de belangenafweging getoetst. Daarbij past een indringende toets (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.4, en van 26 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:340, onder 1). De grief faalt in zoverre. 5.2. Niet in geschil is dat er in dit geval sprake is van privéleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de staatssecretaris bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven een ‘fair balance’ moet vinden tussen het belang van de vreemdelingen enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moet hij alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar betrekken (onder meer de uitspraak van 23 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2516, onder 7.1). Wanneer het privéleven wordt opgebouwd tijdens illegaal verblijf of een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker is, en de vreemdeling zich van de onzekerheid van zijn verblijfsstatus bewust was, kan dat privéleven alleen in uitzonderlijke gevallen leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten van dat privéleven (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661, onder 3, en de arresten van het EHRM van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, paragrafen 78, 79 en 80, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709, en 28 juli 2020, Pormes tegen Nederland, paragraaf 58, ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214). Uit het arrest Butt tegen Noorwegen blijkt verder dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een minderjarige vreemdeling ook aan hem toe te rekenen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3079, onder 3.1. Dit omdat anders het risico bestaat dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Dat kan dus anders zijn als dat risico niet bestaat, bijvoorbeeld wanneer de ouders al zijn overleden. Het kan ook anders zijn als een vreemdeling nooit van zijn illegale of onzekere verblijfsstatus op de hoogte is geweest. Zie het arrest Pormes tegen Nederland, paragraaf 60. Verder dienen volgens vaste rechtspraak van het EHRM in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging te vormen en moet aan die belangen, hoewel die belangen op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, aanzienlijk gewicht toekomen (zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 3 oktober 2014, Jeunesse tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810).
5.3. De staatssecretaris heeft in deze zaak terecht als uitgangspunt genomen dat de vreemdelingen hun privéleven hebben opgebouwd in een periode waarin hun verblijfsrechtelijke status onzeker was en de vreemdelingen zich daarvan bewust waren. De verblijfsvergunningen die zij aanvankelijk hadden, zijn in 2013 met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum ingetrokken wegens het verstrekken van onjuiste gegevens dan wel het achterhouden van de juiste gegevens en de juistheid van die intrekkingen staat in rechte vast. Ook de zoon was daarvan op de hoogte en het risico bestond in deze zaak dat de ouders via de zoon een verblijfsrecht konden krijgen. Dat betekent dat de staatssecretaris er niet ten onrechte van uit is gegaan dat in deze zaak alleen in een uitzonderlijk geval de verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland. De staatssecretaris heeft zich bij de afweging van alle belangen terecht op het standpunt gesteld dat van een dergelijk uitzonderlijk geval geen sprake is.
5.4. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris in de belangenafweging in het voordeel van de vreemdelingen heeft meegewogen dat zij al lange tijd in Nederland verblijven, hier veel contacten hebben en maatschappelijk actief zijn, zodat aannemelijk is dat zij in al die jaren een band met Nederland hebben opgebouwd. Daarnaast heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, betrokken dat de zoon hier is geboren en getogen. Dit heeft hij in positieve zin meegewogen net als de omstandigheden dat de zoon nooit buiten Nederland heeft gewoond, geen banden heeft met China, hier veel vrienden heeft en goede prestaties levert op school. Ook heeft de staatssecretaris in het voordeel van de vreemdelingen meegewogen dat de ouders hier verschillende bedrijven hebben, waarmee zij zorgen voor werkgelegenheid. Ook betalen zij belasting en doen zij geen beroep op de Nederlandse staatskas.
5.5. De staatssecretaris heeft zich over de zakelijke belangen van de vreemdelingen in Nederland verder niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat bij vertrek uit Nederland hun bedrijven zouden moeten sluiten en niet door anderen overgenomen zouden kunnen worden. Omdat de staatssecretaris het vorenstaande aan zijn besluit van 21 januari 2022 ten grondslag heeft gelegd, worden de vreemdelingen niet gevolgd in hun betoog dat hij in hoger beroep een nieuw standpunt inneemt door te wijzen op het belang van de Nederlandse staat dat voorkomen moet worden dat fraude wordt beloond.
5.6. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij nader had moeten motiveren waarom het belang van de zoon bij een goede ontwikkeling in de belangenafweging onvoldoende zwaar weegt. Uit het BIC-rapport volgt dat de zoon door de voortdurende onzekerheid over zijn verblijfsrecht in Nederland stabiliteit en een concreet toekomstperspectief in zijn leven mist. Gedwongen vertrek van het gezin naar China zal voor hem een breuk betekenen met alles wat hem bekend en vertrouwd is. Hij zal dit waarschijnlijk als traumatisch ervaren en door zijn worteling in de Nederlandse samenleving is er een groot risico op ontwikkelingsschade. Verder wordt verwacht dat de zoon in China geen onderwijs kan volgen dat past bij zijn ontwikkelingsniveau en dat hij daar moeilijk aansluiting zal vinden bij leeftijdsgenoten, omdat hij weinig Chinees spreekt en zich volledig identificeert met zijn Nederlandse leeftijdsgenoten en de Nederlandse cultuur. Bij verzekerd verblijf in Nederland wordt voor de zoon aan de ontwikkelingsvoorwaarden voldaan, aldus het BIC-rapport. De staatssecretaris heeft deze conclusies in de besluitvorming meegenomen en heeft daarmee, anders dan de rechtbank heeft overwogen, betrokken dat de zoon al lange tijd in onzekerheid verkeert over zijn verblijfsrecht. De rechtbank heeft verder niet onderkend dat de conclusies van het BIC-rapport niet van dien aard zijn dat de staatssecretaris daaraan in dit geval meer gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan. Hij heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat het rapport niet bespreekt hoe aspecten als de geconstateerde sterke sociale vaardigheden en intelligentie van de zoon, de ondersteunende rol van zijn ouders en de banden die zij met China hebben, schade kunnen voorkomen of beperken.
5.7. De staatssecretaris heeft verder in de belangenafweging terecht betrokken dat de ouders in China zijn geboren en getogen en de Chinese taal spreken en dat daarom aannemelijk is dat zij nog banden hebben met China. Ook heeft hij er terecht op gewezen dat zij in staat zijn gebleken in Nederland, en daarvóór in Portugal, vanuit het niets een bestaan op te bouwen, zodat verwacht mag worden dat zij zich ook in hun land van herkomst zullen weten te handhaven. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat van de zoon mag worden verwacht dat hij met behulp van zijn ouders in China zijn leven voortzet. Hij heeft daarbij terecht betrokken dat hij binnen een Chinees gezin is opgegroeid, zodat hij enigszins bekend is met de Chinese cultuur en dat hij, gelet op zijn vaardigheden en capaciteiten, in staat moet worden geacht in China een sociaal leven op te bouwen met leeftijdsgenoten. Ook heeft de staatssecretaris mogen betrekken dat de vreemdelingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat de zoon niet via moderne communicatiemiddelen zijn sociale contacten in Nederland kan onderhouden.
5.8. Tot slot heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat de vreemdelingen niet worden gevolgd in hun standpunten dat er sprake is van een gedoogsituatie en dat de staatssecretaris heeft berust in hun verblijf in Nederland.
5.9. Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris met inachtneming van alle relevante feiten en omstandigheden en in het licht van de onder 5.2 weergegeven rechtspraak, zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval de belangen van de Nederlandse staat zwaarder wegen dan de individuele belangen van de vreemdelingen en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het de vreemdelingen moet worden toegestaan hun privéleven in Nederland voort te zetten. De grief slaagt in zoverre.
Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen
6. De vreemdelingen klagen in de eerste grief van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hun beroep op het arrest Pormes tegen Nederland niet slaagt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de feiten en omstandigheden in dat arrest anders zijn dan in deze zaak. In het arrest Pormes tegen Nederland was de betrokken vreemdeling, nadat zijn moeder was overleden, op jonge leeftijd door zijn (gestelde) vader ondergebracht bij pleegouders in Nederland met de Nederlandse nationaliteit. Zijn vader, die ook de Nederlandse nationaliteit had en in Indonesië woonde, overleed enkele jaren daarna. Toen die vreemdeling er jaren later achter kwam dat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef, kon hem volgens het EHRM niet worden tegengeworpen dat zijn vader en nadien zijn pleegouders nooit stappen hadden ondernomen om zijn verblijf in Nederland te legaliseren. In dit geval waren de ouders er echter van meet af aan van op de hoogte dat hun verblijfsrechten onzeker waren, nu deze immers op grond van onjuiste gegevens waren verleend. Uit het dossier blijkt dat ook de zoon daarvan ten tijde van de aanvraag in 2018 al geruime tijd op de hoogte was. Anders dan in de zaak Pormes is in dit geval geen sprake van een inbreuk op het gezinsleven, maar alleen op het privéleven van de vreemdelingen. Ook was het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen bij Pormes niet aan de orde. Het EHRM overwoog in de zaak Pormes verder dat het recht van de pleegouders om in Nederland te mogen verblijven niet afhankelijk was van het al dan niet verlenen van een verblijfsvergunning aan de vreemdeling. Ook daarin verschilt de zaak Pormes van deze zaak, nu ook het verblijfsrecht van de ouders is ingetrokken. Ten slotte is ook hier van belang dat de staatssecretaris zwaar gewicht mocht toekennen aan het feit dat de verblijfsvergunningen van de vreemdelingen waren verstrekt op grond van onjuiste gegevens. De grief faalt.
6.1. De tweede grief van het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep over het gelijkheidsbeginsel leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De door de vreemdelingen ingebrachte gevallen verschillen namelijk significant van hun zaak. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het voorwaardelijk incidenteel hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
Overschrijding van de redelijke termijn
7. De redelijke termijn die als uitgangspunt geldt voor de afdoening van bestuursrechtelijke geschillen die bestaan uit een bezwaarprocedure en twee rechterlijke instanties is bepaald op vier jaar, waarbij voor zowel de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als die voor het hoger beroep een termijn van twee jaar staat. Vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.2 en 4.3. Bij de toerekening van een termijnoverschrijding en de daarvoor toe te kennen schadevergoeding heeft te gelden dat in een geval als dit, waarin een besluit na een eerdere vernietiging opnieuw aan de rechter wordt voorgelegd, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in een van de rechterlijke procedures sprake is van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan voormeld, dan komt de periode waarmee die behandelingsduur is overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1144, onder 7.5. 7.1. Het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2019 is op 22 maart 2019 door de staatssecretaris ontvangen. De redelijke termijn eindigde daarom op 22 maart 2023. De procedure is geëindigd met de uitspraak van heden, zodat de procedure meer dan vier en een half jaar heeft geduurd en de redelijke termijn met meer dan een half jaar is overschreden.
7.2. Zowel de behandeling van het beroep tegen het besluit van 29 mei 2020 als de behandeling van het beroep tegen het besluit van 21 januari 2022 door de rechtbank heeft korter geduurd dan twee jaar. Ook de behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 juni 2021 en de behandeling van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 15 september 2022 hebben korter geduurd dan twee jaar. Onder deze omstandigheden is de overschrijding volledig aan de staatssecretaris toe te rekenen. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, dient aan de vreemdelingen een vergoeding van € 1.000,00 voor de door hen geleden immateriële schade te worden vergoed.
Conclusie
8. Het hoger beroep van de staatssecretaris is gegrond en het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris wordt veroordeeld tot vergoeding aan de vreemdelingen van een bedrag van € 1.000,00. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden voor het verzoek om schadevergoeding. Bij de berekening van de kosten is wat betreft de zwaarte van de zaak de wegingsfactor licht (0,5) gehanteerd. Voor het overige hoeft de staatsecretaris geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 15 september 2022 in zaak nr. 22/940;
IV. verklaart het beroep ongegrond;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om aan de vreemdelingen een schadevergoeding te betalen van € 1.000,00;
VI. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 418,50, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. H.J.M. Baldinger en mr. J.J.W.P van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van L.W. Lagaaij LLM, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Lagaaij
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023
363-979