Overwegingen
1. Eiser 1 is geboren op [Geb. datum 1] 1976. Eiseres is de (thans) ex-echtgenote van eiser 1. Zij is geboren op [Geb. datum 2] 1979. Eiser 2 is hun zoon. Hij is geboren in Nederland op [Geb. datum 3] 2005. Eisers hebben allen de Chinese nationaliteit.
2. In 2005 is eiser 1 naar Nederland gekomen en heeft hij een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ gekregen. Voorheen is hij als ondernemer in Portugal werkzaam geweest. In 2007 hebben eiseres en eiser 2 in Nederland reguliere verblijfsvergunningen gekregen onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid’.
3. In 2013 zijn de verblijfsvergunningen van eisers ingetrokken met terugwerkende kracht tot de datum van verlening en is tegen eiser 1 en eiseres een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaren. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eiser 1 onjuiste en onvolledige gegevens aan verweerder heeft verstrekt, terwijl die gegevens zouden hebben geleid tot het afwijzen van de oorspronkelijke aanvraag. Dit staat in rechte vast aangezien het daartegen door eisers ingestelde beroep en hoger beroep ongegrond is verklaard.
4. In 2017 is een verzoek van eiser 1 en eiseres om opheffing van de inreisverboden afgewezen. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. In 2018 hebben eisers aan verweerder gevraagd om aan hen verblijf toe te staan op grond van diens discretionaire bevoegdheid. Verweerder heeft meegedeeld dit niet te zullen doen. Het daartegen door eisers gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het verzoek is door verweerder verder in behandeling genomen als een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf op grond van overige humanitaire redenen’.
5. Bij besluit van 21 maart 2019 (primair besluit I) heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Naar aanleiding van de stelling van eisers dat er een parallel is te trekken met de kinderpardonregeling, heeft verweerder in een afzonderlijk besluit van 14 augustus 2019 (primair besluit II) overwogen dat eisers geen aanspraak kunnen maken op de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen.
6. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder deze bezwaren kennelijk ongegrond verklaard. Op wat eisers daartegen aanvoeren wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Besluit II - AWB 20/5107: Afsluitingsregeling
7. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, gelezen in samenhang met artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), wordt de aanvraag voor een reguliere verblijfsvergunning afgewezen als de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Van dit vereiste kan vrijstelling worden verleend op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen.
8. De Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen is neergelegd in onderdeel B9/6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) en betreft buitenwettelijk begunstigend beleid van verweerder. Dit beleid gaat over het verlenen van de verblijfsvergunning regulier verband houdend met niet-tijdelijke humanitaire gronden. Volgens dit beleid kan een dergelijke verblijfsvergunning onder voorwaarden worden verleend wanneer er sprake is van langdurig in Nederland verblijvende kinderen. Dit beleid staat ook wel bekend als de kinderpardon-regeling.
9. In onderdeel B9/6.5, onder b, van de Vc is neergelegd dat als voorwaarde voor de Afsluitingsregeling geldt dat de vreemdeling ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van achttien jaar een aanvraag voor een asielvergunning heeft ingediend. Het is niet in geschil dat eisers niet aan deze voorwaarde voldoen. De rechtbank volgt eisers ook niet in de stelling dat verweerder deze voorwaarde niet mag stellen omdat deze onvoldoende onderscheidend is. Hierbij verwijst de rechtbank naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de vergelijkbare eerdere kinderpardon-regeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3867). 10. Verweerder heeft in het besluit over de Afsluitingsregeling ook beoordeeld of vrijstelling van het mvv-vereiste kan worden verleend op grond van artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (het recht op familie- en privéleven). Deze mogelijkheid is neergelegd in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb. Dit zal de rechtbank vanwege de samenhang tezamen bespreken met de beoordeling in het besluit over de overige humanitaire redenen.
Besluit I - AWB 20/4603: Overige humanitaire redenen
11. Eisers voeren aan dat verweerder door vast te houden aan de gevolgen van de intrekking van hun verblijfsvergunningen te rigide besluiten heeft genomen die voor hen onevenredig nadelig uitpakken. Daarbij wijzen zij met name op de belangen van het kind, nu eiser 2 in Nederland is geboren en opgegroeid en volgens hen door uitzetting naar China zal worden geschaad.
12. De rechtbank volgt eisers niet in de stelling dat er in deze procedure kan worden teruggekomen op de motivering die ten grondslag heeft gelegen aan de intrekkingen. Die motivering heeft in beroep en in hoger beroep de rechterlijke toets doorstaan en is daarmee in rechte onaantastbaar geworden. De stelling dat er inmiddels een wijziging in het recht heeft plaatsgevonden waardoor nu niet meer op dezelfde gronden zou kunnen worden ingetrokken, maakt dit niet anders.
13. Dit brengt met zich dat verweerder terecht als uitgangspunt heeft genomen dat eisers familie- en privéleven in Nederland hebben opgebouwd ten tijde van een precair verblijfsrecht. Ook de perioden waarin eisers mochten wachten op de beslissing op de latere aanvragen vallen daaronder, aangezien zij er in deze perioden geenszins vanuit mochten gaan dat aan hen alsnog een verblijfsstatus zou worden verleend. Op grond van jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kan daarom slechts in exceptionele omstandigheden aan eisers verblijf worden toegestaan. Bij wijze van voorbeeld wijst de rechtbank op het arrest van 28 juni 2011 in de zaak
[Naam 4](55597/09). Dat dit ook voor eiser 2 als kind geldt, volgt uit het arrest van 4 december 2012 in de zaak
[Naam 5](47017/09). De omstandigheid dat tegen eiser 2 geen inreisverbod is uitgevaardigd, maakt dit niet anders.
14. Eisers kunnen ook niet worden gevolgd in hun stelling dat verweerder heeft berust in hun verblijf in Nederland door niet voortvarend te handelen. Uit het dossier blijkt namelijk niet dat verweerder onnodig lang de tijd heeft genomen om te beslissen op de aanvragen en de bezwaren die eisers na de intrekkingen hebben ingediend.
15. Eisers hebben ter onderbouwing van de belangen van eiser 2 een tweetal rapportages overgelegd. Het betreft een
Best Interests of the Child Assessmentvan 19 december 2019 van M.C. Menninga, orthopedagoog, en S. van Zonneveld en A.A. Stevens, orthopedagogen in opleiding, van de University of Groningen en een kinderrechtenrapportage van 22 oktober 2019 van S.A.S. Matheij en S. Schuitemaker, juridisch adviseurs bij Defence for Children. Eisers voeren aan dat verweerder deze rapportages onvoldoende gemotiveerd terzijde heeft geschoven. Deze beroepsgrond slaagt. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom de rapportage van de orthopedagogen, die eiser 2 in persoon hebben gezien, onvoldoende objectief zou zijn. Ook heeft verweerder ten onrechte overwogen dat bij het opstellen van deze rapportage geen externe bronnen zijn gebruikt, nu uit het rapport blijkt dat gebruik is gemaakt van diverse wetenschappelijke publicaties en van stukken die door eisers zelf zijn aangeleverd, zoals de cijferlijsten van de school van eiser 2. Ten aanzien van de rapportage van de juridisch adviseurs heeft verweerder ten onrechte overwogen dat deze niet op eiser 2 is toegespitst. Uit de rapportage blijkt namelijk dat eisers het verblijfsrechtelijk dossier van eiser 2 aan de adviseurs hebben overgelegd en dat dit in de beoordeling is betrokken. Verder is verweerder niet te volgen in de overweging ten aanzien van dit rapport dat eiser 2 zich niet onderscheidt van andere pubers die Nederland door emigratie dan wel uitzetting verlaten, omdat vrijwillige emigratie niet op één lijn te stellen is met gedwongen uitzetting.
16. Eisers voeren daarnaast aan dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat de belangen van de Nederlandse overheid in het geding zijn. Ook deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de besluitvorming niet duidelijk heeft gemaakt welke belangen van de Nederlandse overheid zouden worden geschaad door aan eisers verblijf toe te staan. Ook stelt de rechtbank vast dat verweerder niet heeft meegewogen dat eisers op diverse manieren een positieve bijdrage leveren aan de Nederlandse samenleving. Eisers hebben in dit kader gewezen op hun diverse sociale contacten, hun deelname in diverse sportverenigingen, de goede resultaten van eiser 2 op school, de betrokkenheid van eiser 1 bij de lokale politiek, en de succesvolle ondernemingen van eiser 1 die zorgen voor werkgelegenheid en belastinginkomsten. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd meegedeeld het bestaan van deze positieve bijdragen niet te betwisten. Wel heeft verweerder eerst ter zitting het standpunt ingenomen dat voorkomen moet worden dat er verblijfsrecht wordt toegekend aan personen die onjuiste en onvolledige gegevens hebben verstrekt en dat ouders hun kinderen gebruiken om verblijfsrecht te verkrijgen. Deze aspecten zijn daarmee tardief ingebracht en bovendien is het benoemen van deze aspecten onvoldoende om duidelijk te maken wat de relatieve weging daarvan is in samenhang met alle overige omstandigheden.
17. Eisers voeren ook aan dat verweerder teveel gewicht heeft toegekend aan de mogelijkheden om het gezinsleven in China voort te zetten. Deze beroepsgrond slaagt eveneens. Bij de overweging dat het mogelijk is voor eisers om hun contacten in Nederland vanuit China voort te zetten via moderne communicatiemiddelen, heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met het feit van algemene bekendheid dat deze in China aan banden zijn gelegd en het vrije en ongehinderde gebruik daarvan steeds verder wordt beperkt. Verder is hierbij niet meegewogen dat de vrijheid van meningsuiting naar Westerse begrippen in China uiterst beperkt is, terwijl het behoud van de eigen identiteit een onderdeel is van het recht op privéleven. Dit aspect zal met name voor eiser 2 van belang zijn, nu hij niet anders gewend is dan aan de Nederlandse situatie op dit vlak. Bij de overweging dat eiser 2 bij het integreren in China kan rekenen op de hulp van zijn beide ouders heeft verweerder ten onrechte geen aandacht besteed aan de bezwaargrond van eisers dat de voortdurende onzekerheid over het verblijfsrecht knaagt aan het gezin. De verklaringen van eisers ter zitting weegt de rechtbank hierbij mee als nadere onderbouwing van een eerder ingenomen standpunt. Uit deze verklaringen blijkt dat ten gevolge van de spanningen in het gezin inmiddels een echtscheiding naar Nederlands recht is uitgesproken tussen eiser 1 en eiseres.
18. Uit het voorgaande blijkt dat eisers terecht aanvoeren dat verweerder hun bezwaar tegen het primaire besluit I niet als kennelijk ongegrond heeft kunnen bestempelen. Eisers zijn dan ook met de gegeven motivering ten onrechte niet gehoord over hun bezwaar tegen het primaire besluit I.
19. Het beroep tegen het bestreden besluit II is ongegrond. Het beroep tegen het bestreden besluit I is gegrond. Dit besluit is in strijd met de artikelen 7:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en dient te worden vernietigd. De rechtbank ziet geen mogelijkheid om de rechtsgevolgen in stand te laten of om de gebreken te passeren, omdat verweerder met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe belangenafweging zal moeten maken en daarbij zal moeten bezien of eisers alsnog over hun bezwaar tegen het primaire besluit I dienen te worden gehoord. De rechtbank zal verweerder dan ook opdragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit I.
20. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068,- bestaande uit een punt voor het indienen van het beroepschrift in de zaak met nummer AWB 20/4603 en een punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,- en vermenigvuldigd met wegingsfactor 1. Ook moet verweerder het door eisers betaalde griffierecht ter hoogte van € 178,- vergoeden.