202107461/1/V2.
Datum uitspraak: 24 april 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 november 2021 in zaak nr. NL20.21507 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 26 november 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M. Veld, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdelingen hebben de Syrische nationaliteit en vormen een gezin, bestaande uit een moeder met vier minderjarige kinderen, geboren in 2005, 2007 en 2010. De staatssecretaris heeft hun asielaanvraag niet in behandeling genomen, omdat de vreemdelingen ten tijde van de huidige aanvraag een geldige verblijfstitel hadden in Duitsland, waardoor Duitsland krachtens artikel 12, eerste lid, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
1.1. Het hoger beroep gaat voornamelijk over de mogelijke verslechtering van de medische situatie van de jongste dochter bij een overdracht naar Duitsland. Zij heeft psychische klachten die worden verklaard uit een depressieve stoornis en een posttraumatische stressstoornis. Zij is bang voor de confrontatie met Duitsland, omdat het gezin daar is bedreigd en mishandeld door de vader. In Nederland is zij samen met haar moeder, zussen en broer geplaatst in een behandelgroep bij landelijk expertise- en behandelcentrum Fier! in afwachting van een behandeling voor hun collectieve trauma's bij Centrum '45.
Eerste en tweede grief
2. In de eerste twee grieven klagen de vreemdelingen onder meer over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris met het opvragen van het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 29 juni 2021 en het uitvoeren van de daarin vastgestelde reisvereisten de gerezen twijfel over de weerslag van de overdracht aan Duitsland op de gezondheidstoestand van de jongste dochter deugdelijk gemotiveerd heeft weggenomen. Volgens de vreemdelingen heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in dit geval niet voldaan aan zijn vergewisplicht zoals omschreven in het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, punt 76. Uit het BMA-advies blijkt volgens hen niet dat voldoende rekening is gehouden met alle medische omstandigheden die blijken uit de objectieve gegevens die zij hebben ingebracht over de medische situatie van de jongste dochter. In het bijzonder wijzen zij daarbij op de omstandigheid dat de jongste dochter al een suïcidepoging heeft gedaan.
Het arrest C.K. en de vergewisplicht
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:586, onder 8 en 12), moet de vraag of de overdracht van een vreemdeling met een bijzonder slechte gezondheidstoestand op zichzelf een reëel en bewezen risico op aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand inhoudt, worden onderscheiden van de vraag of in die andere lidstaat na de overdracht voor die vreemdeling passende medische zorg aanwezig is. Zowel de overdracht zelf als de afwezigheid van passende medische zorg kunnen immers een reëel risico op een onmenselijke of vernederende behandeling tot gevolg hebben. In deze uitspraak gaat de Afdeling, gelet op de grieven, nader in op de situatie van de overdracht zelf. 3.1. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2980, onder 7), volgt uit het arrest C.K. dat wanneer een asielzoeker objectieve gegevens overlegt die de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen aantonen waartoe een overdracht zelf zou kunnen leiden, de staatssecretaris bij het nemen van het overdrachtsbesluit moet beoordelen wat het risico is dat die gevolgen zich voordoen. Die vergewisplicht treedt onder meer in wanneer het risico dat een asielzoeker suïcide zal plegen als gevolg van zijn of haar overdracht door een medisch deskundige als reëel of hoog is ingeschat. Zie in dat verband de uitspraken van de Afdeling van 21 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4303, onder 4 en 22 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2845, onder 2.2. 3.2. In dat geval vereist de vergewisplicht dat de staatssecretaris de gerezen twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheid van een vreemdeling deugdelijk gemotiveerd wegneemt. De staatssecretaris kan in beginsel met het uitvoeren van de door het BMA vastgestelde reisvereisten voorafgaand aan, tijdens of direct na de reis, de gerezen twijfel over een schending van artikel 3 van het EVRM als gevolg van de overdracht zelf wegnemen. Zie ook de uitspraken van de Afdeling van 15 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:92, onder 4.3 en 24 februari 2022, onder 10. 3.3. De staatssecretaris mag op een BMA-advies afgaan, nadat hij is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Zie in dat verband de uitspraak van de Afdeling van 22 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1753, onder 4.1. Voor het antwoord op de vraag of een advies aan deze vereisten voldoet, is onder meer van belang of het BMA alle bijzondere medische omstandigheden kenbaar in het advies heeft betrokken en een medisch inhoudelijke reactie daarop heeft gegeven (vergelijk de uitspraak van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4314, onder 6.4 en de uitspraak van 15 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2023, onder 2). Situatie van de vreemdelingen
4. Niet in geschil is dat de vreemdelingen met de rapportage van de behandelend psycholoog van 1 april 2021, het compleet patiëntendossier van 12 april 2021 en het e-mailbericht van dezelfde behandelend psycholoog van 6 april 2021 objectieve gegevens hebben overgelegd die de bijzondere ernst van de gezondheidstoestand van de jongste dochter en ook de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen waartoe een overdracht zou kunnen leiden, hebben aangetoond. De staatssecretaris heeft om die reden het BMA om advies gevraagd.
4.1. Gelet op de eerste twee grieven is alleen in geschil of de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris met het opvragen van het BMA-advies en het uitvoeren van de daarin vastgestelde reisvereisten de gerezen twijfel over de weerslag van de overdracht zelf op de gezondheidstoestand van de jongste dochter deugdelijk gemotiveerd heeft weggenomen. Daarbij is dus van belang of het BMA-advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten.
4.1.1. De vreemdelingen betogen terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris in dit geval niet van het BMA-advies uit mocht gaan. De rechtbank wijst in het kader van de beroepsgrond over de volledigheid van het BMA-advies weliswaar op het feit dat het BMA bij de totstandkoming van het advies gebruik heeft gemaakt van de onder 4 genoemde stukken, maar is er ten onrechte aan voorbijgegaan dat het BMA geen reactie heeft gegeven op alle omstandigheden die uit die stukken blijken.
4.1.2. Immers, in punt 1b van het BMA-advies staat alleen dat uit het dossier blijkt dat de suïcidale uitingen van de jongste dochter samenhangen met (dreigende) uitzetting naar Duitsland. Daaruit blijkt niet dat het BMA kenbaar in het advies heeft betrokken dat uit de rapportage van de behandelend psycholoog van 1 april 2021 blijkt dat de jongste dochter eerder een zelfmoordpoging heeft gedaan toen zij elf jaar oud was. Verder blijkt uit die rapportage dat zij een zelfverkozen dood als enige oplossing ziet voor de huidige lijdensdruk en om de gevreesde terugkeer naar Duitsland te voorkomen. Ook is zij op momenten obsessief bezig met het uitzoeken van manieren om zelfmoord te plegen. De behandelend psycholoog heeft in zijn e-mailbericht van 6 april 2021 verduidelijkt dat een terugkeer naar Duitsland voor onder andere de jongste dochter zal leiden tot volledige paniek en risico’s op zelfbeschadigend en levensbedreigend gedrag. Het BMA heeft ook deze omstandigheden niet kenbaar bij het advies betrokken, waardoor het onzorgvuldig tot stand is gekomen. Alleen al daarom is de staatssecretaris ten onrechte van de daarin neergelegde conclusies uitgegaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de staatssecretaris in dit geval dus niet voldaan aan zijn vergewisplicht uit het arrest C.K. door het BMA-advies op te vragen en toe te zeggen de daarin gestelde reisvereisten uit te voeren.
4.2. De eerste twee grieven slagen.
Derde grief
5. De vreemdelingen klagen in de derde grief over het oordeel van de rechtbank dat de staatssecretaris zich in dit geval voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de kinderen als bedoeld in artikel 6, derde lid, van de Dublinverordening.
5.1. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat de staatssecretaris er niet ten onrechte op heeft gewezen dat de minderjarige kinderen met hun moeder zullen terugkeren naar Duitsland. Uit artikel 20, derde lid, van de Dublinverordening en het arrest van het Hof van 23 januari 2019, M.A. tegen Ierland, ECLI:EU:C:2019:53, volgt namelijk dat het vermoeden bestaat dat het in het belang van het kind is om bij de behandeling van zijn situatie tot uitgangspunt te nemen dat deze onlosmakelijk verbonden is met die van zijn ouders. De rechtbank heeft echter niet onderkend dat de staatssecretaris daarmee, en met zijn standpunt over de door de vreemdelingen naar voren gebrachte belangen over de medische omstandigheden en veiligheidssituatie in Duitsland, nog niet deugdelijk heeft toegelicht hoe hij in dit concrete geval rekening heeft gehouden met de specifieke belangen van de jongste dochter tijdens de reis. Hij heeft zich immers in het licht van het arrest C.K. niet ervan vergewist dat de door het BMA mogelijk geachte begeleiding van de jongste dochter tijdens de reis door de moeder in de praktijk ook daadwerkelijk mogelijk en voldoende is. Uit de voornoemde rapportage van de behandelend psycholoog van 1 april 2021 blijkt immers dat haar moeder last heeft van heftige stressreacties waardoor zij zeer beperkt slaapt, ten einde raad is en de zorg voor haar kinderen ternauwernood redt. Ook bij haar zussen en broer, die waarschijnlijk zullen meereizen, zijn acute stressklachten en suïcidale uitingen geconstateerd. Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien dat het belang van de jongste dochter tijdens de reis voldoende is meegenomen door te constateren dat zij in gezinsverband zal terugreizen naar Duitsland.
5.2. De derde grief slaagt.
Conclusie
6. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het is niet nodig wat de vreemdelingen verder in de eerste grief hebben aangevoerd te bespreken. Het beroep is gegrond en het besluit van 14 december 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij moet de staatssecretaris in het kader van zijn vergewisplicht nader laten onderzoeken of op basis van de actuele medische situatie van de jongste dochter wellicht meer of andere reisvereisten moeten worden gesteld. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 26 november 2021 in zaak nr. NL20.21507;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 14 december 2020, V-[…], V-[…], V-[…], V-[…] en V-[…];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.929,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van de Sluis, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Van de Sluis
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2023
802-984