ECLI:NL:RVS:2022:2661

Raad van State

Datum uitspraak
13 september 2022
Publicatiedatum
13 september 2022
Zaaknummer
202105778/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en afwijzing EU-verblijfsvergunning; belangenafweging bij privéleven

In deze zaak heeft de Raad van State op 13 september 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de verblijfsvergunning van een vreemdeling met de Dominicaanse nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 29 juli 2020 de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een aanvraag voor een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene afgewezen. De vreemdeling had eerder een verblijfsvergunning gekregen voor verblijf bij zijn ex-echtgenote, maar deze was ingetrokken na zijn scheiding op 5 juni 2019. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn privéleven in Nederland, waar hij sociale en culturele banden heeft opgebouwd, een inburgeringsdiploma heeft behaald en een vaste baan had.

De rechtbank Den Haag had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, maar de staatssecretaris had de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. In hoger beroep heeft de Raad van State geoordeeld dat de staatssecretaris de belangenafweging niet deugdelijk heeft verricht. De staatssecretaris had niet voldoende gemotiveerd waarom het economisch welzijn van Nederland in het geding was en had de vreemdeling ten onrechte niet gehoord in bezwaar. De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling.

Uitspraak

202105778/1/V3.
Datum uitspraak: 13 september 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 augustus 2021 in zaak nr. 20/7810 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juli 2020 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken en een aanvraag om hem een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene of een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 28 september 2020, aangevuld op 3 mei 2021, heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Werner, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdeling heeft de Dominicaanse nationaliteit. Aan hem is in 2015 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend voor verblijf bij zijn toenmalige echtgenote. De staatssecretaris heeft die vergunning met ingang van 5 juni 2019 ingetrokken omdat de vreemdeling op die dag is gescheiden. Dit is ook de reden dat de staatssecretaris de aanvraag om een EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene heeft afgewezen. De nu voorliggende zaak gaat over de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat hij de vreemdeling geen verblijfsvergunning hoeft te verlenen om hem zijn privéleven in Nederland te laten voortzetten. In dat verband heeft de vreemdeling gewezen op de sociale en culturele banden die hij hier heeft opgebouwd, het feit dat hij het inburgeringsdiploma heeft gehaald en dat hij een vaste baan had en dat zijn werkgever heeft verklaard hem graag een nieuw dienstverband aan te bieden als de formaliteiten rond de verblijfsvergunning positief worden afgerond. Volgens de staatssecretaris weegt het belang van de vreemdeling bij uitoefening van zijn privéleven minder zwaar dan het belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Daarbij heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de hierboven genoemde omstandigheden niet uitzonderlijk zijn en het economisch welzijn van Nederland in het geding is.
2.       Wat de vreemdeling in grief 1 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grief geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       De vreemdeling klaagt in grief 2 terecht over het oordeel van de rechtbank over de belangenafweging in het kader van het recht op eerbieding van het privéleven van de vreemdeling (artikel 8 van het EVRM). De rechtbank heeft namelijk ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris die belangafweging niet ten onrechte in het nadeel van de vreemdeling heeft laten uitvallen. De omstandigheden dat de vreemdeling in Nederland heeft gewerkt, het inburgeringsdiploma heeft behaald en hier sociale en culturele banden heeft opgebouwd zijn volgens de staatssecretaris inherent aan zijn verblijf in Nederland en daarom niet uitzonderlijk. Volgens de staatssecretaris leiden die omstandigheden alleen al daarom niet tot een verplichting tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland. Daarmee heeft de staatssecretaris een onjuist uitgangspunt gehanteerd. Wanneer het privéleven wordt opgebouwd tijdens illegaal verblijf of een periode waarin de verblijfsrechtelijke status onzeker is, kan dat privéleven alleen in uitzonderlijke gevallen leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten van dat privéleven. De Afdeling wijst op paragrafen 78 en 79 van het arrest van het EHRM van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709. Maar in de nu voorliggende zaak is sprake van het opbouwen van privéleven tijdens legaal verblijf. De staatssecretaris mocht daarom niet volstaan met de constatering dat de gestelde omstandigheden niet uitzonderlijk zijn.
3.1.    Verder heeft de staatssecretaris zich in het besluit van 28 september 2020 op het standpunt gesteld dat het economisch welzijn van Nederland in het geding is en heeft hij dit in het nadeel van de vreemdeling betrokken bij de belangenafweging. De staatssecretaris mag bij de belangenafweging rekening houden met het gegeven dat een vreemdeling afhankelijk is van overheidssteun voor zover deze afhankelijkheid invloed heeft op het economisch welzijn van Nederland. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 2 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2127, onder 6.3 en paragraaf 66 van het daarin aangehaalde arrest van het EHRM van 7 oktober 2013, Hasanbasic tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2013:0611JUD005216609. Maar in dit geval heeft de staatssecretaris alleen gewezen op de bescherming van de arbeidsmarkt in algemene zin en op mogelijke toekomstige aanspraken die de vreemdeling zou kunnen doen op de uit algemene middelen gefinancierde faciliteiten. Daarmee heeft de staatssecretaris niet deugdelijk gemotiveerd waarom het economisch welzijn van Nederland in het geding is. Hij heeft daarbij niet betrokken dat de vreemdeling niet eerder dergelijke aanspraken heeft gedaan, dat hij een vaste baan had voorafgaand aan deze procedure en dat zijn werkgever heeft verklaard hem graag een nieuw dienstverband aan te bieden als de formaliteiten rond de verblijfsvergunning positief worden afgerond.
3.2.    Door te volstaan met de constatering dat de door de vreemdeling gestelde omstandigheden niet uitzonderlijk zijn en niet deugdelijk te motiveren waarom het economisch welzijn van Nederland in het geding is, heeft de staatssecretaris de belangenafweging niet deugdelijk verricht. De rechtbank heeft gelet daarop ten onrechte aanleiding gezien de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
De grief slaagt.
4.       De vreemdeling klaagt in grief 3 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris mocht afzien van horen in bezwaar (artikelen 7:2 en 7:3 van de Awb). Deze zaak gaat over het intrekken van een verleende verblijfsvergunning en een beroep op artikel 8 van het EVRM. Daarbij geldt het uitgangspunt dat een vreemdeling in bezwaar moet worden gehoord te meer. Bovendien heeft de vreemdeling voorafgaand aan de aanvulling van het besluit op bezwaar uitdrukkelijk verzocht om een hoorzitting en daarbij concreet aangegeven welk belang hij daarbij heeft. De Afdeling wijst op haar uitspraak van 6 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1918, onder 5 en 5.2. De rechtbank is de staatssecretaris daarom ten onrechte gevolgd in zijn standpunt dat horen in bezwaar niet nodig was omdat de vreemdeling al de gelegenheid had gekregen om zijn beroep op artikel 8 van het EVRM schriftelijk toe te lichten.
De grief slaagt.
5.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 28 september 2020, aangevuld op 3 mei 2021, in stand blijven. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 6 augustus 2021 in zaak nr. 20/7810, voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 28 september 2020, aangevuld op 3 mei 2021, in stand blijven;
III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 759,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV.     gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 270,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
w.g. Verburg
voorzitter
w.g. Schippers
griffier
873