ECLI:NL:RVS:2023:340

Raad van State

Datum uitspraak
26 januari 2023
Publicatiedatum
26 januari 2023
Zaaknummer
202200083/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing machtiging tot voorlopig verblijf door staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van twee vreemdelingen en hun referent tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 6 december 2021 hun beroep tegen de afwijzing van hun aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf ongegrond verklaarde. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 18 augustus 2020 de aanvraag afgewezen en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd. De vreemdelingen en de referent, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, hebben hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak van 26 januari 2023 geoordeeld dat de rechtbank de belangenafweging van de staatssecretaris terecht enigszins terughoudend heeft getoetst. De vreemdelingen voerden aan dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat deze toetsing terughoudend moest zijn, maar de Raad van State verwees naar eerdere uitspraken om te onderbouwen dat de rechtbank de uitkomst van de belangenafweging van de staatssecretaris indringend moest toetsen. De Raad bevestigde dat de toetsingsintensiteit niet was gewijzigd en dat de rechtbank de uitkomst van de belangenafweging terecht terughoudend had getoetst.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat de grieven van de vreemdelingen niet leidden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De staatssecretaris werd niet verplicht om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

202200083/1/V3.
Datum uitspraak: 26 januari 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2] (hierna: de vreemdelingen) en [referent],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 6 december 2021 in zaak nr. 21/3763 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van referent om de vreemdelingen een machtiging tot voorlopig verblijf te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2021 heeft de staatssecretaris het daartegen door referent en de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 december 2021 heeft de rechtbank het daartegen door referent en de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben referent en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M. Krikke, advocaat te Bussum, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.       De vreemdelingen klagen in grief 5 tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de toetsing van de uitkomst van de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM door de rechtbank enigszins terughoudend moet zijn. De Afdeling verwijst bijvoorbeeld naar haar uitspraak van 29 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ8680, onder 5. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.4, overwogen dat de rechtbank het onderzoek van de staatssecretaris naar de relevante feiten en omstandigheden en de door hem gegeven motivering van de belangenafweging indringend moet toetsen. Deze passage is opgenomen om te benadrukken dat de rechter zonder terughoudendheid moet toetsen of de staatssecretaris alle feiten en omstandigheden bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Met de uitspraak van 13 juli 2022 is de toetsingsintensiteit van de uitkomst van de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging niet gewijzigd. Dit betekent dat de rechtbank de uitkomst van de door de staatssecretaris gemaakte belangenafweging terecht enigszins terughoudend heeft getoetst.
1.1.    De grief faalt.
2.       Wat de vreemdelingen in grieven 1 tot en met 4 en 6 hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.
w.g. Steendijk
voorzitter
w.g. Weber
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2023
846-985