201207330/1/V2.
Datum uitspraak: 25 april 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 juni 2012 in zaak nr. 12/3990 in het geding tussen:
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 6 februari 2012 is genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, niet onderkend dat in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen zodat voor rechterlijke toetsing van het besluit geen plaats is.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 12 januari 2010, een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 5 januari 2011 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen. Het besluit van 6 februari 2012 is van gelijke strekking als dat van 5 januari 2011, zodat op het daartegen ingestelde beroep het hiervoor vermelde beoordelingskader van toepassing is.
2.4. Aan de thans voorliggende aanvraag van 27 januari 2012 heeft de vreemdeling, onder meer, ten grondslag gelegd dat, omdat hij behoort tot de Hazara-bevolkingsgroep (hierna: Hazara), hij bij terugkeer naar de Afghaanse provincie Ghazni een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Ter staving van dit betoog heeft hij het rapport 'On the Position of the Hazara Minority in Afghanistan' van professor William Maley van 7 december 2011 (hierna: het rapport van Maley) en twee artikelen gepubliceerd op www.hazarapeople.com van 11 april 2011 en 2 mei 2011 overgelegd.
2.5. Uit het rapport van Maley blijkt niet dat de situatie voor Hazara in de provincie Ghazni ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 6 februari 2012 wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 5 januari 2011. Uit de overgelegde artikelen blijkt dit evenmin. Derhalve is op voorhand uitgesloten dat het aldus aangevoerde kan afdoen aan het besluit van 5 januari 2011.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens in de grief aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
4. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag van 27 januari 2012 tevens ten grondslag gelegd dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder in de provincie Ghazni, zodanig is verslechterd dat thans sprake is van een situatie waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bescherming biedt. Hierbij heeft hij verwezen naar passages uit het rapport 'Afghanistan: Update, Die aktuelle Sicherheitslage' van Schweizerische Flüchtlingshilfe van 23 augustus 2011, het rapport 'The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security' van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 21 september 2011, het rapport 'Afghanistan: Security Report November 2010 - June 2011' van LandInfo van 20 september 2011 en het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van augustus 2011.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 november 2011 in zaak nr. 201002738/1/V2) kon uit de in die zaak overgelegde documenten, in het licht van de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 20 juli 2010, N. tegen Zweden (nr. 23505/09; JV 2010/373) en van 13 oktober 2011, Husseini tegen Zweden, nr. 10611/09 (www.echr.coe.int), niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in Afghanistan dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bedoelde bedreiging. De door de vreemdeling overgelegde stukken dateren van voor het arrest van 13 oktober 2011 en bieden evenmin grond voor het oordeel dat de mate van willekeurig geweld ten tijde van belang dermate hoog was dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar de provincie Ghazni, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000 bedoelde ernstige en individuele bedreiging. Derhalve is op voorhand uitgesloten dat deze stukken kunnen afdoen aan het besluit van 5 januari 2011 en de motivering waarop dat rust.
5. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het EHRM, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 6 februari 2012 geen plaats.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 juni 2012 in zaak nr. 12/3990;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Dekker
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2013