201002738/1/V2.
Datum uitspraak: 14 november 2011
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 17 februari 2010 in zaak nr. 08/44152 in het geding tussen:
[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)
de minister van Justitie.
Bij besluit van 20 november 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 februari 2010, verzonden op 19 februari 2010, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 19 maart 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben de minister voor Immigratie en Asiel bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 oktober 2011, en de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 november 2011, schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. Hetgeen de minister in het hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. De Afdeling ziet aanleiding uit een oogpunt van finale geschilbeslechting te onderzoeken of grond bestaat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit alsnog in stand te laten.
2.3.1. In het arrest van 20 juli 2010, N. tegen Zweden, nr. 23505/09 (JV 2010/373) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) in rechtsoverweging 52 over de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan het volgende overwogen:
<small>"Whilst being aware of the reports of serious human rights violations in Afghanistan, as set out above, the Court does nog find them to be of such a nature as to show, on their own, that there would be a violation of the Convention if the applicant were to return to that country. The Court thus has to establish whether the applicant's personal situation is such that her return to Afghanistan would contravene Article 3 of the Convention."</small>
2.3.2. De minister heeft zich in zijn brief van 21 oktober 2011 op het standpunt gesteld dat, hoewel de situatie in Afghanistan, gelet op de informatie uit het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van augustus 2011 (hierna: het ambtsbericht) erg zorgwekkend is, hij onvoldoende aanknopingspunten ziet om aan te nemen dat de situatie in Afghanistan in zijn algemeenheid en die in Uruzgan in het bijzonder, zodanig is dat sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internatonale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn). Voor dit standpunt verwijst de minister naar het arrest van het EHRM van 13 oktober 2011, Husseini tegen Zweden, nr. 10611/09.
2.3.3. De vreemdeling heeft zich in zijn brief van 7 november 2011, onder verwijzing naar een aantal passages uit het ambtsbericht, op het standpunt gesteld dat de situatie in het zuiden van Afghanistan dusdanig slecht is dat niet kan worden volstaan met een verwijzing naar feiten en cijfers die zien op Afghanistan als geheel. Hij is van mening dat uit de aangevoerde landeninformatie blijkt dat in het zuiden van Afghanistan, anders dan in Afghanistan als geheel, sprake is van een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.3.4. Uit de onder 2.3.1. weergegeven rechtsoverweging kan worden afgeleid dat het EHRM de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan op 20 juli 2010 niet heeft aangemerkt als een situatie waarbij zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat burgers die naar dat land worden teruggestuurd louter vanwege hun aanwezigheid daar een reëel risico lopen op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dit standpunt heeft het EHRM gebaseerd op een aantal rapporten die onder meer betrekking hebben op het jaar 2008, derhalve op een periode waarin het besluit tot afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is genomen.
2.3.5. De hiervoor onder 2.3.2. en 2.3.3. vermelde brieven bevatten geen informatie die grond biedt voor het oordeel dat de mate van willekeurig geweld in het kader van het door de vreemdeling gestelde gewapend conflict thans afwijkt van de door het EHRM op 20 juli 2010 aangenomen veiligheidssituatie en dermate hoog is, dat zwaarwegende gronden bestaan aan te nemen dat een burger in de provincie Uruzgan louter door zijn aanwezigheid daar een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3, van de Vw 2000. Voor haar oordeel vindt de Afdeling steun in voormeld arrest van het EHRM van 13 oktober 2011, Husseini tegen Zweden, nr. 10611/09, dat in rechtsoverweging 84 heeft overwogen:
<small>"(b) The general situation in Afghanistan
The Court considers there are no indications that the situation in Afghanistan is so serious that the return of the applicant thereto would constitute, in itself, a violation of Article 3 of the Convention."</small>
2.3.6. Blijkens de bewoordingen van het arrest heeft het oordeel van het EHRM dat er geen aanwijzingen zijn dat de algemene situatie in Afghanistan zo ernstig is dat de terugkeer naar dat land reeds als een schending van artikel 3 van het EVRM moet worden aangemerkt, betrekking op geheel Afghanistan, zonder dat daarbij een gebied of provincie is uitgezonderd. Het vorenstaande in aanmerking genomen, bestaat dan ook aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bij uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 17 februari 2010 in zaak nr. 08/44152, vernietigde besluit geheel in stand blijven;
III. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opkomen proceskosten tot een bedrag van € 655,00 (zegge zeshonderdvijfenvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de vreemdeling te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Wolff
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2011
238.
Verzonden: 14 november 2011
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,