201208986/1/V2.
Datum uitspraak: 11 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 5 september 2012 in zaak nr. 12/22787 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2012 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 5 september 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ter zitting voor zijn standpunt, dat de gestelde verwestersing van de vreemdeling geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid is, een dusdanig andere motivering heeft gegeven dan in het besluit van 10 juli 2012, dat dat besluit in zoverre als ondeugdelijk gemotiveerd moet worden beschouwd. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank, volgens de staatssecretaris, niet onderkend dat in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zodat voor rechterlijke toetsing van het besluit en de motivering ervan geen plaats is.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten en omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 17 december 2008 en 7 december 2010, aanvragen ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluiten van 27 december 2009 en 15 december 2010 heeft de staatssecretaris die aanvragen afgewezen. Het besluit van 10 juli 2012 is, voor zover dat op de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ziet, van gelijke strekking als de besluiten van 27 december 2009 en 15 december 2010, zodat op het daartegen ingestelde beroep het hiervoor vermelde beoordelingskader van toepassing is.
2.4. Aan de voorliggende aanvraag heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder in de provincie Ghazni, sinds het besluit van 15 december 2010 zodanig is verslechterd dat zich daar een situatie voordoet waartegen artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bescherming biedt. Voorts heeft hij aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij als Hazara een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling. Ten slotte heeft de vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag gelegd dat hij is verwesterd.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 april 2013 in zaak nr. 201207330/1/V2) kon uit de in die zaak overgelegde stukken niet worden afgeleid dat de mate van willekeurig geweld in Afghanistan, in het bijzonder in de provincie Ghazni, dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger, louter door zijn aanwezigheid aldaar, een reëel risico loopt op de in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3, van de Vw 2000 bedoelde bedreiging. De door de vreemdeling overgelegde stukken bieden evenmin grond voor dat oordeel. Derhalve is op voorhand uitgesloten dat deze stukken kunnen afdoen aan het besluit van 15 december 2010.
2.6. Uit de door de vreemdeling, ter onderbouwing van zijn stelling dat hij als Hazara een reëel risico loopt op een onmenselijke behandeling, overgelegde stukken blijkt niet dat de situatie voor Hazara's in de provincie Ghazni ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 10 juli 2012 wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 15 december 2010. Derhalve is ook op voorhand uitgesloten dat deze stukken kunnen afdoen aan het besluit van 15 december 2010 (vergelijk voormelde uitspraak van de Afdeling van 25 april 2013).
2.7. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is in de door de vreemdeling gestelde verwestersing geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid gelegen, reeds nu de vreemdeling deze verwestersing niet nader heeft toegelicht.
2.8. Nu in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, was voor toetsing van het besluit van 10 juli 2012 geen plaats.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling over het uitgevaardigde inreisverbod als volgt.
4. In beroep klaagt de vreemdeling dat de staatssecretaris hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om individuele feiten en omstandigheden naar voren te brengen die aanleiding kunnen geven tot het afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod, dan wel tot verkorting van de duur van het uit te vaardigen inreisverbod.
4.1. De vreemdeling heeft in de zienswijze uit eigen beweging de bedoelde individuele feiten en omstandigheden naar voren gebracht. De omstandigheid dat de vreemdeling, naar hij stelt, verwesterd is, kan, wat daar overigens van zij, bij de toetsing van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod niet meer aan de orde komen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2013 in zaak nr. 201207330/1/V2. De klacht van de vreemdeling kan derhalve niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 5 september 2012 in zaak nr. 12/22787;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2013
572-754