ECLI:NL:RBDHA:2013:10725

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 juli 2013
Publicatiedatum
21 augustus 2013
Zaaknummer
AWB 12/39836
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.B. de Vries - van den Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Hazara uit Afghanistan en de beoordeling van de veiligheidssituatie

In deze zaak gaat het om de asielaanvraag van een eiser afkomstig uit Afghanistan, die behoort tot de Hazara bevolkingsgroep. Eiser heeft herhaaldelijk een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, waarbij hij onder andere een rapport van taalanalyse heeft overgelegd dat zijn herkomst bevestigt. Eiser stelt dat de veiligheidssituatie voor Hazara's in Afghanistan is verslechterd, wat zijn vrees voor vervolging bij terugkeer onderbouwt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake zou zijn van een verslechterde veiligheidssituatie voor Hazara's. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van de staatssecretaris, met de opdracht om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de aanwijzingen van de rechtbank. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vergoed, vastgesteld op € 944,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/39836
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 4 juli 2013 in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Afghaanse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. drs. A. Hol, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

1.
Bij besluit van 30 april 2012 heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Het hiertegen ingediende verzoek om een voorlopige voorziening is bij uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats van 25 mei 2012 (AWB 12 / 14260) toegewezen.
Vervolgens heeft verweerder op 17 augustus 2012 het besluit van 30 april 2012 ingetrokken. Bij besluit van 29 november 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 10 juni 2013 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2013. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Eiser heeft op 27 februari 2010 een eerste aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
Eiser heeft ter onderbouwing van deze aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is afkomstig uit de provincie Parwan, Afghanistan, en behoort tot de bevolkingsgroep Hazara (hierna: Hazara’s). Eisers vader is door de Taliban meegenomen toen eiser drie jaar oud was. Toen eiser vier jaar oud was heeft de Taliban geprobeerd hem mee te nemen, maar eisers moeder heeft dit verhinderd. Op vijfjarige leeftijd is de moeder van eiser overleden, waarna eiser is opgenomen in het gezin van [naam] (hierna: [naam]). Eiser woonde tot zijn dertiende jaar bij het gezin van [naam], waar hij moest werken als tapijtknoper. Als wees werd hij slecht behandeld door het gezin en werd hij regelmatig door Norous geslagen. Tevens werd hij in het dorp [plaats] doelwit van pesterijen en mishandelingen vanwege het feit dat hij wees was. Daarnaast heeft eiser ook problemen meegemaakt vanwege spanningen tussen de Hazara’s en de Taliban. Zo hebben de Taliban het dorp van eiser meerdere malen aangevallen. Op zijn dertiende is eiser met behulp van een reisagent naar Teheran, Iran vertrokken. Hier heeft hij ongeveer drie jaren gewerkt om zijn schuld aan de reisagent te kunnen aflossen en om te geld te sparen om naar Denemarken te reizen. Hierna is eiser via Turkije naar Griekenland gereisd. In Griekenland is eiser aangehouden, waarna hij tweeënhalve maand in de gevangenis heeft doorgebracht. Vervolgens is eiser verder gereisd richting Nederland. Eenmaal aangekomen in Nederland heeft eiser een treinkaartje gekocht om zijn reis te vervolgen naar Kopenhagen, Denemarken. Onderweg is hij in de trein in Duitsland aangehouden en overgedragen aan de Nederlandse autoriteiten, waarna eiser asiel heeft aangevraagd. Hij vreest bij terugkeer naar Afghanistan te zullen worden gedood door de dorpsbewoners.
1.1
Verweerder heeft de aanvraag van 27 februari 2010 afgewezen bij besluit van 1 september 2010, aangezien eiser toerekenbaar geen documenten ter onderbouwing van zijn reisverhaal en zijn asielrelaas heeft overgelegd en van het zijn asielrelaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat. Eiser heeft met betrekking tot zijn etniciteit vaag en tegenstrijdig verklaard, waardoor niet geloofwaardig wordt geacht dat eiser afkomstig is uit het dorp [plaats] in de provincie Parwan en dat hij daar problemen heeft ondervonden met de Taliban. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Groningen, van 1 november 2011 (AWB 10/33734) ongegrond verklaard.
1.2
Eiser heeft ter onderbouwing van onderhavige aanvraag van 25 april 2012 het volgende aangevoerd. Nu uit het rapport taalanalyse van 30 juli 2012 blijkt dat de herkomst van eiser eenduidig is te herleiden tot de spraakgemeenschap binnen de Hazara’s in Afghanistan, is vast komen te staan dat eisers etniciteit daadwerkelijk Hazara is. Voorts is de veiligheidssituatie voor de Hazara’s in Afghanistan dusdanig verslechterd, dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen, onder tegenwerping van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eiser heeft met het inbrengen van het rapport taalanalyse zijn gestelde etniciteit aannemelijk gemaakt, waardoor het verblijf in het dorp [plaats] en de in het verleden ondervonden problemen van de zijde van de Taliban geloofwaardig worden geacht. Ten aanzien van de door eiser gestelde problemen met [naam] wordt geconcludeerd dat dit gedeelte van eisers relaas positieve overtuigingskracht ontbeert omdat eiser op dit punt vaag en tegenstrijdig heeft verklaard. De geloofwaardig geachte problemen vormen geen reden om aan te nemen dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
3.
De rechtbank stelt vast dat het thans bestreden besluit een met het besluit van 1 september 2010 materieel vergelijkbaar besluit betreft. Daarom is op de beoordeling van onderhavig beroep het navolgende toetsingskader van toepassing.
3.1
Uit het ne bis in idem beginsel vloeit voort dat indien na een eerder afwijzend besluit, waarover in beroep door de rechter onherroepelijk is geoordeeld, een materieel vergelijkbaar besluit wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het besluit daarop door de bestuursrechter niet mag worden getoetst als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, kunnen een besluit op een nieuwe asielaanvraag, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
3.2
De rechtbank beoordeelt ambtshalve of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten en omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet voor het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd en bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet voor het nemen van het eerdere besluit konden worden overgelegd. Dergelijke nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden rechtvaardigen echter geen nieuwe rechterlijke beoordeling, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit.
4.
Gelet hierop is aan de orde de vraag of hetgeen eiser aan zijn herhaalde asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden bevat. Naar het oordeel van de rechtbank is het door eiser ter ondersteuning van zijn herhaalde asielaanvraag overgelegde rapport taalanalyse van 30 juli 2012 – dat dateert van na het besluit van 1 september 2010 – aan te merken als een nieuw feit.
Voorts is niet op voorhand uitgesloten dat (hetgeen is vermeld in) het rapport taalanalyse kan afdoen aan het eerdere afwijzende besluit van 1 september 2010, nu in het rapport taalanalyse is geconcludeerd dat eiser eenduidig te herleiden is tot de Hazaragi spraak- en cultuurgemeenschap binnen Afghanistan. Gelet hierop heeft eiser, anders dan in de eerste asielprocedure, zijn gestelde etniciteit aannemelijk gemaakt, hetgeen afdoet aan het standpunt van verweerder dat eisers afkomst uit en de problemen ondervonden in het dorp [naam] in de provincie Parwan, niet geloofwaardig zijn omdat hij geen Hazara is.
4.1
Nu eiser aan zijn herhaalde asielaanvraag een nieuw gebleken feit ten grondslag heeft gelegd, waarvan niet op voorhand is uitgesloten dat dit kan afdoen aan het eerdere besluit van 1 september 2010, zal de rechtbank overgaan tot de inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit.
5.
Eiser heeft aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan zal worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. Daartoe heeft eiser twee argumenten aangevoerd.
5.1
Allereerst heeft eiser betoogd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor de Taliban omdat zijn vader destijds door hen is meegenomen en de Taliban een jaar later ook heeft geprobeerd om eiser mee te nemen. Tevens is het dorp van eiser meerdere malen aangevallen door de Taliban, waarbij eiser en de andere dorpsbewoners moesten vluchten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de door eiser geschetste problemen met de Taliban toen hij drie en vier jaar oud was geen reden zijn geweest voor hem om Afghanistan te verlaten en dat niet aannemelijk is geworden dat eiser vanwege die problemen thans een reëel risico loopt op een behandeling als verboden door artikel 3 EVRM. Voor wat betreft de aanvallen van de Taliban op eisers dorp overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft overwogen dat niet is gebleken dat eiser een specifiek doelwit van de Taliban is geweest en om die reden een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
5.2
Ten tweede heeft eiser aangevoerd dat, nu zijn etniciteit niet meer in geschil is, verweerder heeft miskend dat eiser veilig kan terugkeren naar Afghanistan. De veiligheidssituatie voor de Hazara’s in Afghanistan is dusdanig onveilig, dat eiser bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM. Eiser beroept zich in dit kader op een rapport van professor William Maley “On the position of the Hazara Minority in Afghanistan” van 7 december 2011, dat hij bij brief van 25 april 2012 heeft overgelegd. Tevens verwijst eiser naar de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 20 september 2012 (AWB 12/13104) en zittingsplaats Amsterdam, van 16 oktober 2012 (AWB 12/10072).
5.3
Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een dusdanig onveilige situatie voor Hazara’s en motiveert dit als volgt. Uit het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2012 (hierna: het ambtsbericht van 2012) volgt dat de veiligheidssituatie in Afghanistan zorgelijk is, maar niet dusdanig is dat eiser bij terugkeer reeds vanwege zijn etniciteit zal worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. Voorts verwijst verweerder naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 30 augustus 2012 (LJN: BX6840) en 25 april 2013 (LJN: BZ9021). Hieruit volgt weliswaar dat de situatie voor Hazara’s is verslechterd ten opzichte van 2010, maar dat het rapport van Maley geen aanleiding geeft om aan te nemen dat sprake is van een situatie welke strijdig is met artikel 3 EVRM. Tevens verwijst verweerder naar de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 13 oktober 2011 (Husseini tegen Zweden; LJN: BV0931) en 20 november 2011 (J.H. tegen het Verenigd Koninkrijk; LJN: BV1624), waarin het Hof heeft overwogen dat de veiligheidssituatie in Afghanistan niet van dien aard is dat de uitzetting van de vreemdeling een schending van artikel 3 EVRM oplevert.
5.4
In het rapport van Maley staat onder meer het volgende over de positie van Hazara’s in Afghanistan.
6.
Hazaras have been subject to discrimination and persecution at least since the ‘Hazara Wars’ of 1891-1893, and there is no reason to believe that the underlying factors (both ethnic and sectarian) fuelling hostility towards Hazaras have dissipated. Under the Taliban, however, discrimination against Hazaras took a murderous form. When the Taliban occupied Mazar-e Sharif on 8 August 1998, they embarked on a three-day massacre which Ahmed Rashid described as ‘genocidal in its ferocity’ (…). The most conservative estimate of the number killed was 2000 and others went much higher (….). 10. (….) In June 2011, the International Crisis Group reported that the province of Ghazni ‘has slipped from being one of the most stable to the third most volatile after Kandahar and Helmand’ (…). No part of Ghazni can realistically be considered safe for Hazaras, even in districts where they might seem numerically predominant. Most disturbingly, a June 2010 study by the highly regarded Afghanistan Analysts Network warns of a risk to these areas: ‘The Taleban successfully have infiltrated Northern and Northeastern Afghanistan and destabilised certain areas, mainly in Kunduz province. Now, there are signs that they might attempt to push forward into mainly Hazara-settled areas [in] the central region. The main road into Jaghori, an important Hazara area, has been blocked raising fears of a new economic blockade or even an attack’ (...). 11. It is also a mistake to conclude that Kabul is safe for Hazaras. This was tragically demonstrated on 6 December 2011, when a suicide bomber attacked Shiite Afghans, most of them Hazaras, at a place of commemoration in downtown Kabul during the Ashura festival that marks the anniversary of the Battle of Karbala in 680 AD. Almost simultaneously, a bomb in Mazar-e Sharif also killed Afghan Shia. The Kabul bomb killed at least 55 people, and the Mazar bomb four more (…). A claim of responsibility was made by the Pakistani Sunni extremist group Lashkar-e Jhangvi, which has a long history of sectarian violence against Shia (…). The key point to note, however, is that no one with any knowledge of Afghanistan could seriously doubt that Hazara Shia were specifically targeted (...). 12. The spectacularly gruesome nature of this event should not distract attention from a number of largely-unreported attacks in the past that many observers and decision makers have overlooked. I visited Kabul in late September 2010, to undertake a field assessment of the post-election political environment, and to gather additional information about the position of ethnic Hazaras in Afghanistan and about attacks on Hazaras (…). I interviewed a wide range of sources from diverse ethnic groups (…). One of the main topics about which these interlocutors were concerned was the violence that had broken out in Kabul on 13 August 2010, in which a number of ethnic Hazaras had been killed (…).19. To assume that Hazaras can expect protection from the agencies of the Afghan state is unrealistic. (…).
5.5
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 16 april 2004, LJN: AO8679) kan een ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken over de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder, als het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie verschaft, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen waaruit deze informatie afkomstig is. Verweerder mag bij de besluitvorming op asielaanvragen van een dergelijk ambtsbericht uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
5.6
In het ambtsbericht van juli 2012 is een bronverwijzing (onder noot 312) opgenomen bij de conclusie dat Hazara’s geen bijzondere risico’s lopen vanwege hun etniciteit. Uit de tekst van de noot nummer 312 kan evenwel niet worden opgemaakt waarop het ministerie van Buitenlandse Zaken voormelde conclusie heeft gebaseerd nu daarin enkel staat dat en waarom professor Maley het oneens is met deze conclusie. De noten 311 tot en met 314 in de passage over Hazara’s in het ambtsbericht rechtvaardigen voormelde conclusie over Hazara’s evenmin. Ook het in noot 302 genoemde rapport van Amnesty International: Afghanistan ten years on: slow progress and failed promises, oktober 2011, waarnaar in noot 312 is verwezen, rechtvaardigt voormelde conclusies ten aanzien van Hazara’s niet. Voor dit oordeel is redengevend dat in dit rapport geen beoordeling wordt gegeven over de positie van Hazara’s in Afghanistan. In dit rapport staat onder meer: “The impact of conflict on civilians has grown steadily since 2001. (…). Insufficient efforts have been made to ensure that human rights are protected during the course of political negotiations to achieve a ceasefire and potential power sharing agreement with the Taleeban and other insurgent groups.” Deze informatie duidt veeleer op een voortdurende slechte veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen.
5.7
Gelet op het voorgaande is niet inzichtelijk waarop de conclusie in het ambtsbericht dat Hazara’s thans geen bijzondere risico’s lopen is gebaseerd, zodat verweerder deze passage in het ambtsbericht ten onrechte bij zijn besluitvorming heeft betrokken. Nu uit het door eiser overgelegde rapport van professor Maley naar voren komt dat Hazara’s vanwege hun etniciteit juist wel risico’s lopen en in het ambtsbericht van juli 2012 ook is vermeld dat Hazara’s evenwel het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen, kan verweerder zonder nadere motivering niet worden gevolgd in zijn standpunt dat eiser op grond van zijn etniciteit geen reëel risico loopt als bedoeld in artikel 3 EVRM en niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, ten tweede, Vw.
5.8
De verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 30 augustus 2012 en 25 april 2013 doet aan het voorgaande niet af. Weliswaar heeft de Afdeling in die uitspraken overwogen dat het rapport van Maley niet is aan te merken als rechtens relevant nieuw feit, omdat uit het rapport van Maley niet blijkt dat de situatie van de Hazara’s in Afghanistan ten tijde van de eerdere besluiten wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van de bestreden besluiten, maar verweerder heeft in die zaken slechts verwezen naar het algemeen ambtsbericht inzake Afghanistan van de minister van Buitenlandse Zaken van 24 augustus 2011. In het ambtsbericht van 2012 heeft de minister van Buitenlandse Zaken echter expliciet opgenomen dat professor Maley een andere mening is toegedaan. Met de verwijzing ter zitting naar het feit dat de Afdeling in beide uitspraken heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest Bahaddar heeft verweerder evenmin kenbaar en draagkrachtig gemotiveerd dat eiser, op grond van zijn etniciteit, geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. De verwijzing naar de uitspraken van het EHRM in de zaken Husseini tegen Zweden en J.H. tegen het Verenigd Koninkrijk doet evenmin af aan het voorgaande, nu deze zien op de veiligheidssituatie in Afghanistan in het algemeen en niet ten aanzien van Hazara’s in het bijzonder.
6.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de aanwijzingen van de rechtbank.
7.
De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 944,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met in achtneming van de aanwijzingen van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 944,- te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries - van den Heuvel, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Duren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2013.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel