201207875/1/V2.
Datum uitspraak: 21 oktober 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 augustus 2012 in zaken nrs. 12/19691 en 12/19692 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 3 augustus 2012 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris betoogt in grief 1 dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 18 juni 2012 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Daartoe voert de staatssecretaris aan dat in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de situatie voor Hazara's in Afghanistan, dat de voorzieningenrechter tot voormeld oordeel heeft gebracht, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en de voorzieningenrechter aldus niet heeft onderkend dat voor een rechterlijke toetsing van het besluit in zoverre geen plaats was.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 22 oktober 2011, een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 29 oktober 2011 heeft de staatssecretaris die aanvraag afgewezen. Het besluit van 18 juni 2012 is van gelijke strekking als dat van 29 oktober 2011, zodat op het daartegen ingestelde beroep het hiervoor vermelde beoordelingskader van toepassing is.
2.4. Aan de thans voorliggende aanvraag van 13 juni 2012 heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat de situatie voor Hazara's in Afghanistan in het algemeen, en de provincie Kabul in het bijzonder, sinds het eerdere besluit van 29 oktober 2011 is verslechterd. Ter staving van dit betoog heeft hij het rapport 'On the Position of the Hazara Minority in Afghanistan' van professor William Maley van 7 december 2011 (hierna: het rapport van Maley) overgelegd. Voorts heeft hij verwezen naar het rapport 'Afghanistan: Country of Origin Information for Use in the Asylum Determination Process' van de Danish Immigration Service van mei 2012, een brief van VluchtelingenWerk Nederland over de positie van Hazara's in Afghanistan van 15 juni 2012, de algemene ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Afghanistan van augustus 2011 en van juli 2012 en een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 27 maart 2012 in zaak nr. 12/3992.
2.5. Uit het rapport van Maley blijkt niet dat de situatie voor Hazara's in Afghanistan in het algemeen, en in de provincie Kabul in het bijzonder, ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 18 juni 2012 wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het besluit van 29 oktober 2011 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2013 in zaak nr. 201207330/1/V2). Uit de overige overgelegde stukken, voor zover deze dateren van na het eerdere afwijzende besluit, blijkt dit evenmin. Derhalve is op voorhand uitgesloten dat het aldus aangevoerde kan afdoen aan het besluit van 29 oktober 2011.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de staatssecretaris overigens in zijn hogerberoepschrift aanvoert, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
4. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag van 13 juni 2012 tevens ten grondslag gelegd dat hij zijn in de eerdere procedure naar voren gebrachte asielrelaas handhaaft, in die procedure door zijn gezondheidstoestand niet goed heeft kunnen verklaren en thans zijn asielrelaas met stukken kan staven.
4.1. Het door de vreemdeling gestelde dat hij in de eerdere procedure door zijn gezondheidstoestand niet goed heeft kunnen verklaren, had hij in die procedure naar voren kunnen en derhalve behoren te brengen. Voorts is een aantal van de thans door de vreemdeling ter staving van zijn asielrelaas overgelegde stukken ongedateerd, is een aantal ervan niet afkomstig uit een objectieve bron en is voor het overige gesteld noch gebleken dat die stukken niet eerder konden worden overgelegd. In het aldus aangevoerde zijn dan ook geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden gelegen, als hiervoor bedoeld.
5. Nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 18 juni 2012 geen plaats.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
8. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 3 augustus 2012 in zaak nr. 12/19691;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Klinkers, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klinkers
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 oktober 2013
549