ECLI:NL:RVS:2015:3265

Raad van State

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
21 oktober 2015
Zaaknummer
201208208/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Hazara-vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, die op 14 augustus 2012 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De minister had op 27 juli 2012 de aanvraag van de vreemdeling afgewezen, wat leidde tot het beroep van de vreemdeling. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het besluit van de minister, met de opdracht om een nieuw besluit te nemen. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, voerde aan dat hij bij terugkeer naar Afghanistan, specifiek naar de provincie Ghazni, een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, omdat hij behoort tot de Hazara-bevolkingsgroep. De minister betoogde echter dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herbeoordeling van het besluit rechtvaardigden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld en de relevante jurisprudentie in overweging genomen.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat de grief van de minister slaagde en dat het hoger beroep gegrond was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister werd ongegrond verklaard. De Raad van State concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201208208/1/V2.
Datum uitspraak: 14 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), van 14 augustus 2012 in zaken nrs. 12/24120 en 12/24122 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 27 juli 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 augustus 2012 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister (thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht, heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft partijen medegedeeld dat zij de behandeling van de zaak aanhoudt in afwachting van de antwoorden van het Hof van Justitie op de door de Afdeling op 20 maart 2013 gestelde prejudiciële vragen. Bij arrest van 2 december 2014 in de gevoegde zaken C-148/13 tot en met C-150/13, A, B en C tegen de staatssecretaris (ECLI:EU:C:2014:2406), heeft het Hof de door de Afdeling gestelde vragen beantwoord.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt ook verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris betoogt in zijn eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 27 juli 2012 is genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb. Hij voert aan dat in hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd over de situatie voor Hazara's in Afghanistan geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en dat de rechtbank aldus niet heeft onderkend dat in zoverre voor een rechterlijke toetsing van het besluit geen plaats is.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
2.3. De vreemdeling heeft eerder, op 8 oktober 2010, een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Die aanvraag is bij besluit van 18 oktober 2010 afgewezen. Het besluit van 27 juli 2012 is van gelijke strekking als het besluit van 18 oktober 2010, zodat op het daartegen ingestelde beroep voormeld beoordelingskader van toepassing is.
2.4. Aan de thans voorliggende aanvraag heeft de vreemdeling, voor zover van belang, ten grondslag gelegd dat hij bij terugkeer naar de Afghaanse provincie Ghazni een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat hij behoort tot de Hazara-bevolkingsgroep (hierna: Hazara). Ter staving van dit betoog heeft hij het rapport 'On the Position of the Hazara Minority in Afghanistan' van professor William Maley van 7 december 2011 (hierna: het rapport van Maley) overgelegd.
2.5. Uit het rapport van Maley blijkt niet dat de situatie voor Hazara in de provincie Ghazni ten tijde van de totstandkoming van het besluit van 27 juli 2012 wezenlijk is verslechterd ten opzichte van de situatie ten tijde van het eerdere besluit van 18 oktober 2010 (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2013 in zaak nr. 201207330/1/V2). Derhalve is dit rapport geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid.
2.6. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de staatssecretaris voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Nu in hetgeen door de vreemdeling overigens is aangevoerd, over onder meer de vrees om bij terugkeer als homoseksueel te worden beschouwd, eveneens geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet, en voorts hetgeen is aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat het hier gaat om een geval als omschreven in paragraaf 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, is er voor toetsing van het besluit van 27 juli 2012 geen plaats. Reeds daarom dient, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen dit besluit alsnog ongegrond te worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 14 augustus 2012 in zaak nr. 12/24120;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2015
284-791.