201200164/1/V1.
Datum uitspraak: 25 juli 2013
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 2011 in zaak nr. 11/13158 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 21 december 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2011 heeft de minister, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 14 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Op 12 september 1963 hebben de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije bij overeenkomst een associatie tot stand gebracht. Bij besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Gemeenschap de overeenkomst goedgekeurd en bevestigd.
Op 23 november 1970 heeft de Gemeenschap een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het Protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat nu hij niet concreet heeft aangegeven welke stukken de vreemdeling, naast de reeds overgelegde stukken, had moeten overleggen om een adviesaanvraag aan de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister van EL&I) mogelijk te maken, hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom de aanvraag van de vreemdeling is afgewezen. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de vreemdeling in de gelegenheid heeft gesteld om aanvullende stukken over te leggen en dat hij heeft aangegeven met welke documenten de vreemdeling zijn aanvraag kan onderbouwen. Voorts betoogt de staatssecretaris dat de twee overgelegde ondernemingsplannen tegenstrijdigheden bevatten, dat hierdoor twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de daarin opgenomen informatie, waaronder de financiële gegevens, en dat hij ook daarom van voorlegging aan de minister van EL&I heeft kunnen afzien.
3.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij brief van 5 november 2010 geïnformeerd over de over te leggen stukken en hem in de gelegenheid gesteld om deze binnen een termijn van twee weken over te leggen. In die brief is vermeld dat een volledig onderbouwd ondernemingsplan moet worden overgelegd waarbij onder meer een onderbouwde marktanalyse en een onderbouwd financieel plan niet mogen ontbreken en dat jaarstukken en cijfers moeten zijn opgesteld of goedgekeurd door een onafhankelijke deskundige. De stukken waarom de staatssecretaris de vreemdeling heeft gevraagd komen overeen met de stukken die zijn vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) zoals die luidden na inwerkingtreding op 1 april 2011 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2011/2.
3.2. Volgens paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van belang, dient een vreemdeling, voor een door de minister van EL&I met gebruikmaking van het puntensysteem uit te brengen advies, ter beoordeling van zijn aanvraag ten minste een volledig ondernemingsplan over te leggen. Dit plan dient te zijn onderbouwd met de in die paragraaf vermelde stukken. Indien geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan wordt overgelegd, biedt de staatssecretaris een termijn van twee weken om dit verzuim te herstellen. Indien een vreemdeling, ook na deze termijn, geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd, wijst de staatssecretaris de aanvraag, zonder voorlegging aan de minister van EL&I voor advies, af omdat niet is aangetoond dat met de te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.
Volgens paragraaf B5/7.3.4 moet het ondernemingsplan in ieder geval blijk geven van informatie over de onderwerpen vermeld in die paragraaf, te weten 'Persoonlijke gegevens', 'Bedrijfsgegevens', 'Juridische zaken', 'Commercieel plan', 'Management plan' en 'Financieel plan'.
Volgens paragraaf B5/7.3.2 kan het puntensysteem in verband met de standstill-bepaling niet worden toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige en baseert de minister van EL&I zijn adviezen over deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie, te weten de op het tijdstip van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.
3.3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 13 april 2011 op het standpunt gesteld dat nu de vreemdeling, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, zijn aanvraag niet met voldoende stukken heeft onderbouwd, onder meer omdat de financiële gegevens onvoldoende zijn gestaafd, de minister van EL&I niet kan beoordelen of de door de vreemdeling te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang dient. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling daarom niet aannemelijk gemaakt dat met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang is gediend en is het daarom niet noodzakelijk de aanvraag voor advies aan de minister van EL&I voor te leggen.
3.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 200908205/1/V2) heeft de staatssecretaris aannemelijk gemaakt dat reeds op 1 januari 1973 vreemdelingen slechts voor toelating voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen indien zij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang dienden en dat een wezenlijk Nederlands belang destijds slechts aanwezig werd geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Zodanige bijdrage deed zich slechts voor, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
De Afdeling heeft in de uitspraak van 13 november 2012 in zaak nr. 201203575/1/V1 overwogen dat tegen die achtergrond de vaste gedragslijn van de staatssecretaris dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet reeds om die reden geen wezenlijk Nederlands belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten gaat. De documentatievereisten vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zijn, in aanmerking genomen dat zij betrekking hebben op informatie die thans in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd met de standstill-bepaling.
3.5. Vaststaat dat aanvullende stukken ter onderbouwing van zowel de marktanalyse als het financieel plan ontbreken en dat de vreemdeling de overgelegde financiële gegevens niet heeft voorzien van een bewijsstuk van verificatie door een onafhankelijke deskundige of financiering door een bank. De vreemdeling heeft evenmin gebruik gemaakt van de door de staatssecretaris geboden gelegenheid om alsnog een volledig onderbouwd ondernemingsplan over te leggen. Het had de vreemdeling genoegzaam duidelijk kunnen zijn dat de stukken waar de staatssecretaris om heeft gevraagd, relevant zijn voor een beoordeling van zijn aanvraag. Mede in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en hij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, gegevens en bescheiden dient over te leggen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verlangen dat hij deze stukken overlegt. De vreemdeling heeft niet betoogd dat hij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris zijn besluit derhalve deugdelijk heeft gemotiveerd.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 13 april 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris hem in het besluit van 13 april 2011 ten onrechte het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf heeft tegengeworpen. Volgens de vreemdeling is dit in strijd met de standstill-bepaling.
5.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200409217/1-A volgt dat er geen strijd is met de standstill-bepaling indien de staatssecretaris aan de weigering om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'arbeid als zelfstandige' te verlenen niet alleen ten grondslag heeft gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel, maar tevens heeft onderzocht of de vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking arbeid als zelfstandige voldoet. Dat heeft de staatssecretaris in dit geval gedaan.
De beroepsgrond faalt.
6. De vreemdeling heeft voorts aangevoerd dat de staatssecretaris het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang sinds 1973 restrictiever toepast, hetgeen in strijd is met de standstill-bepaling. Volgens de vreemdeling was het in 1973 voor vestiging als Turkse zelfstandige voldoende indien een vreemdeling met zijn onderneming voldoende inkomsten genereerde, de onderneming in een behoefte voorzag en de bedrijfsactiviteit geen negatieve invloed had op de markeconomie of de werkgelegenheidssituatie. Ook na de uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 200908205/1/V2, waarin het zogeheten puntensysteem in strijd met de standstill-bepaling is geacht, past de staatssecretaris dat systeem toe, aldus de vreemdeling.
De door de vreemdeling beschreven eisen verschillen niet wezenlijk van het door de staatssecretaris gehanteerde vereiste van een wezenlijk Nederlands belang, zodat in zoverre van strijd met de standstill-bepaling geen sprake is. De vreemdeling heeft zijn betoog dat de staatssecretaris bij de toepassing van dat vereiste onverkort het puntensysteem heeft gevolgd, niet onderbouwd. De enkele stelling van de vreemdeling dat de staatssecretaris dat heeft gedaan, en aldus de standstill-bepaling heeft geschonden, is onvoldoende om zulks aannemelijk te achten.
De beroepsgrond faalt.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 2011 in zaak nr. 11/13158;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2013
412-734