ECLI:NL:RBDHA:2021:1934

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
4 maart 2021
Zaaknummer
AWB 19/9314 en AWB 19/6127
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandige wegens onvoldoende documentatie en onderbouwing

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 februari 2021 uitspraak gedaan in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. Eiser, een Turkse zelfstandige, had op 15 mei 2019 een aanvraag ingediend, die op 7 augustus 2019 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid werd afgewezen. Eiser verzocht om een voorlopige voorziening, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser zijn aanvraag onvoldoende had onderbouwd met de vereiste documentatie, waaronder een ondernemingsplan dat niet concreet genoeg was en niet voldeed aan de gestelde eisen. Eiser had niet aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning als zelfstandige, en zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel werd afgewezen omdat hij niet had aangetoond dat er sprake was van gelijke gevallen. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag terecht was afgewezen en dat het inreisverbod niet in strijd was met de relevante wetgeving. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De rechtbank veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.602,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/9314 (beroep)
AWB 19/6127 (voorlopige voorziening)
[V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedatum] 1976, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. B. Aydin),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Elias).

Procesverloop

Bij besluit van 7 augustus 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 15 mei 2019 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw [1] 2000 onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen.
Bij brief van 9 augustus 2019 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Bij besluit van 1 november 2019 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Bij datzelfde besluit heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd.
Op 29 november 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Op grond van artikel 8:81, vijfde lid, van de Awb [2] heeft de rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening opgevat als een verzoek hangende beroep. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 4 december 2020. Eiser en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek op de zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. De huidige aanvraag van eiser is zijn derde aanvraag om een verblijfsvergunning onder de beperking “arbeid als zelfstandige bij [naam] Stucadoors- en Afbouwbedrijf”. Deze eerdere afwijzingen staan in rechte vast.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser in het primaire besluit, in stand gelaten in het bestreden besluit, afgewezen omdat eiser niet in het bezit is van een mvv [3] en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Eiser heeft namelijk niet aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden van een verblijfsvergunning voor verblijf als zelfstandige. Eiser heeft nagelaten een volledig en met stukken onderbouwd ondernemingsplan over te leggen. Daarom is de aanvraag niet voorgelegd aan de RvO [4] voor advies. De gestelde opleidingen en werkervaring zijn niet onderbouwd. Verder is geen vennootschapscontract overgelegd waaruit blijkt welke (concrete) taken elk van de vennoten verricht en waarin nader wordt toegelicht welke drijfveren hebben gespeeld bij de totstandkoming van de winstverdeling. Het overgelegde ondernemingsplan is te algemeen. De plannen zijn inhoudelijk summier en worden niet onderbouwd. Het ondernemingsplan is niet toegespitst op de onderneming. Ook de markt- en concurrentieanalyse zijn niet onderbouwd met objectieve stukken. Verder zijn onvoldoende stukken overgelegd met betrekking tot de omzetcijfers en de diverse kostenposten.
Daarnaast is het inreisverbod niet in strijd met artikel 41 van het Aanvullend Protocol [5] of artikel 9 van de Associatieovereenkomst. [6] Eiser heeft immers niet aannemelijk gemaakt dat hij valt onder de werking van de Associatieovereenkomst. Ook de gestelde belangen, namelijk het uitoefenen van het bedrijf, maken niet dat de oplegging onevenredig is. Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. [7] Niet is gebleken van beschermenswaardig familie- of privéleven.
3. Eiser is het hier niet mee eens en heeft het volgende aangevoerd. Het ondernemingsplan is voldoende concreet en geeft een goed inzicht in de uitvoering van de plannen van eiser. Er is een duidelijke analyse gemaakt van de markt en van de concurrenten. Bovendien volgt uit overgelegde adviezen van de RvO dat behoefte bestaat aan ongeschoolde bouwvakkers. Eiser hoeft dan ook niet aan te tonen dat hij over onderscheidend vermogen beschikt. Verder is het onduidelijk wanneer verweerder aanvragen ter advisering voorlegt aan de RvO. Uit het beleid blijkt niet hoe specifiek de markt- en concurrentieanalyse moeten zijn. Er is sprake van een aanscherping van het toelatingsbeleid. Dit is in strijd met de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend Protocol. Verder doet eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Verweerder heeft de aanvraag ten onrechte niet voorgelegd aan RvO. Ten aanzien van het inreisverbod merkt eiser op dat dit in strijd is met de artikelen 10 en 13 van Besluit 1/80, artikel 9 van de Associatieovereenkomst en artikel 41 van het Aanvullend Protocol. Door het inreisverbod kan eiser zijn werkzaamheden niet meer voortzetten. Ook is het in strijd met het evenredigheidsbeginsel en het proportionaliteitsbeginsel omdat eiser een goedlopend bedrijf heeft. Ook heeft verweerder de hoorplicht geschonden. Tot slot verzoekt eiser het beroep aan te houden totdat de gevraagde informatie uit de WOB [8] -procedure is overgelegd.
4. Verweerder heeft in het verweerschrift het volgende naar voren gebracht. Eiser voldoet niet aan de voorwaarden voor vergunningverlening. De door eiser overgelegde (financiële) stukken, waaronder het ondernemingsplan van 3 juli 2019, voldoen niet aan het documentatievereiste zoals opgenomen in paragraaf B6/4.5 van de Vc [9] 2000 en Bijlage 8aa van het VV [10] 2000. Daarom is geen advies gevraagd aan de RvO. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet opgaan. Verweerder verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling [11] van 27 januari 2020. [12] Eiser valt niet onder de werkingssfeer van het Aanvullend Protocol of de Associatieovereenkomst, want hij is niet in het bezit van een geldige verblijfsvergunning onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’.
5. De rechtbank stelt voorop dat het in onderhavige zaak gaat om een aanvraagsituatie en dat het dus op de weg van eiser ligt om zijn aanvraag met voldoende stukken te onderbouwen.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat eiser niet wordt gevolgd in zijn betoog dat het onduidelijk is wanneer een zaak aan de RvO wordt voorgelegd. Zowel in het beleid, neergelegd in paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000, als in bijlage 8aa van het VV 2000 en op het aanvraagformulier is vermeld welke (financiële) gegevens moeten worden overgelegd en dat deze moeten zijn gecontroleerd door een daartoe bevoegde externe adviseur. Uit vaste jurisprudentie [13] van de Afdeling volgt dat de gestelde documentatievereisten niet in strijd zijn met de standstill-bepaling. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn stelling dat vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige ondernemer ter advisering wordt voorgelegd, niet nader heeft onderbouwd. De WOB-procedure waarnaar eiser heeft verwezen, heeft (nog) niet geresulteerd in de onderbouwing van zijn betoog.
7. In geschil is de vraag of eiser zijn aanvraag met voldoende documenten heeft onderbouwd.
8. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Eiser heeft niet voldaan aan het documentatievereiste. Het door eiser overgelegde ondernemingsplan is onvoldoende. Het is niet concreet genoeg en niet onderbouwd. Zo ontbreekt een op de onderneming toegespitste marktanalyse en concurrentieanalyse. In het ondernemingsplan wordt bijvoorbeeld ingegaan op de marktpotentie van spuit- en pleisterwerk, maar er wordt niet toegelicht wat het potentieel marktaandeel is van eiser. Verder bestaat de concurrentieanalyse uit een opsomming van werkzaamheden van de concurrenten, maar wordt niet toegelicht wat de sterke en zwakke punten zijn van de concurrenten en in hoeverre eiser onderscheidend is.
9. Verder heeft eiser ook zijn werkervaring niet onderbouwd en ontbreken diverse financiële gegevens. De gegevens in het financieel plan zijn weliswaar gebaseerd op de jaarstukken en daarom heeft verweerder ten onrechte tegengeworpen dat deze niet gecontroleerd zijn door een daartoe bevoegd externe deskundige, maar omdat eiser heeft nagelaten de onderliggende financiële stukken over te leggen heeft verweerder het ontbreken van de onderbouwing daarvan terecht tegengeworpen. De stelling van eiser dat de benodigde financiële stukken al bij zijn vorige aanvraag zijn overgelegd en dat verweerder deze dus al had, heeft eiser pas op de zitting gedaan. Dit is te laat. Eiser had gedurende zijn aanvraag- dan wel bezwaarprocedure aan verweerder moeten aangeven dat bepaalde stukken waar verweerder om had gevraagd al in het bezit van verweerder waren.
10. Ten aanzien van de vennootschapsovereenkomst overweegt de rechtbank dat uit het beleid inderdaad niet blijkt dat daarin moet worden toegelicht welke concrete taken worden verricht en welke drijfveren hebben gespeeld bij de totstandkoming van de winstverdeling. Volgens bijlage 8aa van de VV 2000 is het voldoende als in de overeenkomst de inbreng, verantwoordelijkheden en aandeel in het resultaat staan. Verweerder heeft dan ook ten onrechte tegengeworpen dat de vennootschapsovereenkomst niet voldoet. Het voorgaande kan eiser echter niet baten omdat eiser, gelet op wat hierboven is overwogen, zijn aanvraag onvoldoende heeft onderbouwd met stukken. Het is niet alleen de, door verweerder te summier bevonden, vennootschapsovereenkomst die maakt dat verweerder de aanvraag niet aan de RvO heeft voorgelegd.
11. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat sprake is van gelijke gevallen. Het ondernemingsplan en de onderbouwende stukken zijn in onderling verband van belang voor de beoordeling van de aanvraag. Deze kunnen bij een beroep op het gelijkheidsbeginsel dan ook niet los van elkaar worden gezien. Eiser heeft echter niet toegelicht dat in andere zaken een vergelijkbaar ondernemingsplan en onderbouwing daarvan is overgelegd en dat die combinatie goed genoeg is bevonden. Bovendien voldoet het ondernemingsplan van eiser, zoals hiervoor is overwogen, niet aan de gestelde eisen. Daarom kan het eiser niet baten dat verweerder op de zitting niet duidelijk heeft gemaakt waarom in andere gevallen niet is gevraagd om het marktaandeel toe te lichten.
12. Verweerder heeft dan ook voldoende gemotiveerd dat eisers ondernemingsplan onvoldoende is toegespitst op de onderneming van eiser, dat hij zijn werkervaring niet heeft onderbouwd en dat hij het financieel plan? onvoldoende heeft onderbouwd met financiële stukken. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding om de in 9. en 10. geconstateerde gebreken te passeren, met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Verweerder kon namelijk op meerdere andere wezenlijke gronden de aanvraag afwijzen. Hierdoor is op voorhand uitgesloten dat eiser is benadeeld door de geconstateerde gebreken.
13. Het betoog van eiser dat het huidige toelatingsbeleid waarbij er sinds 2017 vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige ondernemer wordt voorgelegd aan de RvO, een aanscherping betreft die ongeoorloofd is en in strijd is met de zogeheten standstillbepaling van het Aanvullend Protocol slaagt ook niet. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 augustus 2018 [14] en uitspraken van de Afdeling. [15]
Het inreisverbod
14. Ook de beroepsgronden tegen het inreisverbod slagen niet. Het gaat om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’. Daarom zijn de artikelen 10 en 13 van Besluit 1/80 niet van toepassing. In beginsel zijn de artikelen 9 van de Associatieovereenkomst en 41 van het Aanvullende Protocol van toepassing. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgt echter dat het uitvaardigen van een inreisverbod tegen een Turkse onderdaan zonder rechtmatig verblijf geen verboden nieuwe beperking is in de zin van artikel 41 van het Aanvullend Protocol. [16] Verweerder heeft zich verder terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen omstandigheden naar voren heeft gebracht die maken dat verweerder had moeten afzien van het opleggen van het inreisverbod dan wel het inreisverbod had moeten verkorten.
15. Ook de stelling van eiser dat hij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar slaagt niet. Gelet op de motivering van het primaire besluit en wat daartegen in bezwaar is aangevoerd, kan niet worden gesteld dat op voorhand twijfel was over de kans van slagen van het bezwaar. Eiser heeft in bezwaar niet alsnog een voldoende onderbouwd ondernemingsplan overgelegd dat is voorzien van een markt- en concurrentieanalyse toegespitst op de door zijn onderneming te leveren diensten. Alleen al daarom kon het bezwaar niet leiden tot herroeping van het afwijzende besluit op de aanvraag. Dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat eiser tijdens een hoorzitting nieuwe gezichtspunten naar voren brengt die kunnen leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar, doet daaraan niet af.
16. Het beroep is ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
17. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
18. Gelet op de in punten 9. en 10. geconstateerde zorgvuldigheidsgebreken, ligt het naar het oordeel van de rechtbank in de rede om bij het passeren van dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken. De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.602,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1). Voor een vergoeding van het griffierecht is geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/9314,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/6127,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/voorzieningenrechter, in beide zaken
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.602,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y. Moussaoui, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.C.E. Krikke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vreemdelingenwet.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Machtiging tot voorlopig verblijf.
4.Rijksdienst voor Ondernemend Nederland.
5.Aanvullend Protocol bij het Associatieverdrag tussen de Europese Economische Gemeenschap enTurkije.
6.Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije.
7.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
8.Wet openbaarheid van bestuur.
9.Vreemdelingencirculaire.
10.Voorschrift Vreemdelingen.
11.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
12.201903234/1/V3
13.Zie onder meer de uitspraken van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:977, 6 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:410, en 25 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:521).
15.Onder andere van 4 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:???? en 29 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3922.
16.Zie de uitspraak van 29 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3922.