ECLI:NL:RVS:2012:BY3376

Raad van State

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203575/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H.G. Sevenster
  • N. Verheij
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over afwijzing verblijfsvergunning op basis van wezenlijk Nederlands belang

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, die op 6 maart 2012 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning ongegrond verklaarde. De vreemdeling had op 29 december 2010 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke door de minister voor Immigratie en Asiel was afgewezen. De minister had het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard op 10 mei 2011. De vreemdeling stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de staatssecretaris de eis van een volledig ondernemingsplan niet onterecht had gehanteerd. De staatssecretaris had in zijn besluit aangegeven dat de vreemdeling niet had aangetoond dat zijn onderneming economisch levensvatbaar was en dat hij niet voldeed aan de vereisten van de Vreemdelingenwet 2000, die stelt dat een vreemdeling met zijn aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang moet dienen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen eisen dat de vreemdeling de benodigde documentatie overlegde, waaronder een uittreksel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en een financieel plan. De Afdeling oordeelde dat de documentatievereisten niet in strijd waren met de standstill-bepaling en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldeed. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201203575/1/V1.
Datum uitspraak: 13 november 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 6 maart 2012 in zaak nr. 11/16939 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister).
Procesverloop
Bij besluit van 29 december 2010 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 10 mei 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 maart 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 augustus 2012, waar de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.C. Boon, advocaat te Rotterdam, en de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, vertegenwoordigd door
mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Het door de vreemdeling bij brief van 24 augustus 2012 overgelegde jaarverslag 2010 kan niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken omdat de vreemdeling geen rechtens te honoreren verklaring heeft gegeven waarom hij het niet redelijkerwijs reeds in beroep heeft kunnen overleggen.
3. Op 12 september 1963 hebben de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije bij overeenkomst een associatie tot stand gebracht. Bij besluit 64/732/EEG van 23 december 1963 (PB 1964, 217) heeft de Raad van de Gemeenschap de overeenkomst goedgekeurd en bevestigd.
Op 23 november 1970 heeft de Gemeenschap een Aanvullend Protocol (hierna: het Aanvullend Protocol) ondertekend en gesloten. Het is goedgekeurd en bevestigd bij verordening (EEG) nr. 2760 van de Raad van 19 december 1972 (PB L 293). Voor het Europese deel van het Koninkrijk der Nederlanden is het protocol op 1 januari 1973 in werking getreden.
Ingevolge artikel 41, eerste lid, voeren de overeenkomstsluitende partijen onderling geen nieuwe beperkingen in met betrekking tot de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten (hierna: de
standstill-bepaling).
Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de
Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen of met de aanwezigheid van een vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de staatssecretaris een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
4. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de staatssecretaris met de eis dat de vreemdeling een volledig ondernemingsplan overlegt, vorenbedoeld vereiste van een wezenlijk Nederlands belang onjuist hanteert. De vreemdeling betoogt onder verwijzing naar de Vreemdelingencirculaire 1966 dat die eis op 1 januari 1973 niet aan een vreemdeling werd gesteld en dat de staatssecretaris niet heeft gemotiveerd waarom de huidige documentatievereisten neergelegd in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) niet in strijd zijn met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol.
4.1. De staatssecretaris heeft de vreemdeling bij brief van
3 december 2010 in de gelegenheid gesteld om onder meer een kopie van een uittreksel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en een volledig onderbouwd ondernemingsplan over te leggen. De stukken waar de staatssecretaris de vreemdeling bij voormelde brief om heeft verzocht zijn vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zoals die luiden na inwerkingtreding op 1 april 2011 van het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000, nr. 2011/2.
4.2. Volgens paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000 dient een vreemdeling, voor een door de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister van EL&I) met gebruikmaking van het puntensysteem uit te brengen advies, ter beoordeling van zijn aanvraag ten minste een volledig ondernemingsplan over te leggen dat dient te zijn onderbouwd met de in die paragraaf vermelde stukken. Indien geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan wordt overgelegd, biedt de staatssecretaris een termijn van twee weken om dit verzuim te herstellen. Indien een vreemdeling, ook na deze termijn, geen of een niet voldoende onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd wijst de staatssecretaris de aanvraag, zonder voorlegging aan de minister van EL&I voor advies, af omdat niet wordt aangetoond dat met de te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.
Volgens paragraaf B5/7.3.4 moet het ondernemingsplan in ieder geval blijk geven van informatie over de onderwerpen vermeld in die paragraaf, te weten 'Persoonlijke gegevens', 'Bedrijfsgegevens', 'Juridische zaken', 'Commercieel plan', 'Management plan' en 'Financieel plan'.
Volgens paragraaf B5/7.3.2, kan het puntensysteem in verband met de standstill-bepaling niet worden toegepast op aanvragen om verblijf van Turkse vreemdelingen voor het verrichten van arbeid als zelfstandige en baseert de minister van EL&I zijn adviezen over deze Turkse vreemdelingen daarom op de feitelijke situatie: de op het moment van de aanvraag bestaande (concurrentie)verhoudingen op het specifieke deel van de markt en de werkgelegenheidseffecten.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie (arrest van
11 mei 2000, C-37/98, Savas, punten 69 tot en met 71; arrest van
21 oktober 2003, C-317/01 en C 369/01, Abatay e.a. en Sahin, punten 66 en 117; arrest van 20 september 2007, C-16/05, Tum en Dari, punt 53; curia.europa.eu) verbiedt de standstill-bepaling de invoering van alle nieuwe maatregelen die tot doel of tot gevolg zouden hebben de vestiging van Turkse staatsburgers in een lidstaat te onderwerpen aan restrictievere vereisten dan die welke voortvloeien uit de regels die op de datum van inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol voor de betrokken lidstaat golden.
Voorts heeft het Hof van Justitie in het arrest van 21 januari 2010, C 546/07, Commissie tegen Duitsland, punt 65, (curia.europa.eu) overwogen dat een lidstaat geen strengere eisen stelt, en dus niet in strijd met een standstill bepaling handelt, indien hij een criterium waarvan de bewoordingen dezelfde zijn gebleven toepast op een gewijzigde feitelijke situatie en dus niet een verslechtering van de juridische situatie of de bestuurspraktijk inhoudt, en slechts die gewijzigde feitelijke situatie tot een andere uitkomst leidt dan het geval zou zijn geweest ten tijde van de inwerkingtreding van die standstill-bepaling.
4.4. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 10 mei 2011 op het standpunt gesteld dat nu de vreemdeling, hoewel hij daartoe bij brief van 3 december 2010 in de gelegenheid is gesteld, geen kopie van een uittreksel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en evenmin een volledig onderbouwd ondernemingsplan heeft overgelegd, de minister van EL&I niet kan beoordelen of de vreemdeling met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang dient en de vreemdeling aldus niet heeft aangetoond dat hij aan dat vereiste voldoet. Volgens de staatssecretaris wordt aan dat vereiste niet voldaan indien de onderneming van de vreemdeling niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet. De staatssecretaris heeft in beroep toegelicht dat in het door de vreemdeling overgelegde ondernemingsplan een financiële onderbouwing ontbreekt.
De staatssecretaris heeft voorts ter zitting toegelicht dat de documentatievereisten in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 verband houden met de thans bestaande marktsituatie die wezenlijk verschilt van die op 1 januari 1973, nu deregulering en het uiteindelijk vervallen van preventief overheidstoezicht op de markt sinds die datum hebben geleid tot een aanzienlijke verscherping in de concurrentie tussen daarop opererende ondernemingen. Volgens de staatssecretaris zijn de in de die paragrafen vermelde stukken noodzakelijk om te kunnen beoordelen of sprake is van een reële onderneming die zich kan handhaven op die markt.
4.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
29 september 2010 in zaak nr. 200908205/1/V2; www.raadvanstate.nl), heeft de staatssecretaris aannemelijk gemaakt dat reeds op 1 januari 1973 vreemdelingen slechts voor toelating voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen indien zij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang dienden en dat een wezenlijk Nederlands belang destijds slechts aanwezig werd geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Zodanige bijdrage deed zich slechts voor, indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. Tegen die achtergrond gaat de door de staatssecretaris ter zitting uiteengezette vaste gedragslijn, dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is en daarom niet kan worden voortgezet reeds om die reden geen wezenlijk Nederlands belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. De documentatievereisten vermeld in de paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 zijn, in aanmerking genomen dat zij betrekking hebben op informatie die thans in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, niet in strijd met de
standstill-bepaling.
4.6. Mede in aanmerking genomen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij aan het vereiste van een wezenlijk Nederlands belang voldoet en hij ter beoordeling daarvan ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met artikel 3.102, eerste lid, van het Vb 2000, gegevens en bescheiden dient over te leggen, heeft de staatssecretaris in redelijkheid van de vreemdeling kunnen verlangen dat hij de in paragrafen B5/7.3.3 en 7.3.4 van de Vc 2000 vermelde kopie van een uittreksel van de inschrijving bij de Kamer van Koophandel en een financieel plan overlegt. De vreemdeling heeft niet betoogd dat hij daarover niet redelijkerwijs de beschikking kon krijgen. Nu de vreemdeling die stukken ook na het bieden van een hersteltermijn niet heeft overgelegd, heeft de staatssecretaris, volgens paragraaf B5/7.3.3 van de Vc 2000, terecht de aanvraag niet voor advies voorgelegd aan de minister van EL&I en bestaat geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang dient. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zijn besluit tot afwijzing van de aanvraag terecht gehandhaafd. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris voormeld vereiste onjuist heeft gehanteerd.
4.7. De grief faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Willems
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2012
412-701.
Verzonden: 13 november 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser