ECLI:NL:RBDHA:2020:8781

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
9 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 9082
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning voor Turkse zelfstandige en schending hoorplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 juli 2020 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking 'arbeid als zelfstandige'. Eiser had op 18 maart 2019 een aanvraag ingediend, die op 11 juli 2019 door verweerder werd afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en onvoldoende onderbouwing van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening, die op 29 juni 2020 ter zitting is behandeld.

De rechtbank heeft overwogen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de aanvraag van eiser niet ter advisering aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) is voorgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser voldoende stukken heeft overgelegd om zijn aanvraag te onderbouwen, waaronder een ondernemingsplan en financiële gegevens. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat het ondernemingsplan niet voldeed aan de eisen en dat er onvoldoende bewijs was van eisers werkervaring.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank heeft geoordeeld dat de hoorplicht is geschonden. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.575,-. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de uitspraak op het beroep al was gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/9082 (beroep)
AWB 19/6090 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [V-nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: [naam] ),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 18 maart 2019 tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid als zelfstandige’ afgewezen. Eiser heeft op 8 augustus 2019 verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist. Het bezwaar is bij besluit van 25 oktober 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 22 november 2019 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser tegen dit besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt, gelet op artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelijkgesteld met een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting via een skype-verbinding heeft plaatsgevonden op 29 juni 2020. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. Eiser heeft op 18 maart 2019 een aanvraag ingediend om in Nederland als zelfstandige arbeid te kunnen verrichten bij ‘ [naam] ’ in [vestigingsplaats] . Uit het uittreksel handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) in het dossier blijkt dat deze vennootschap onder firma (vof) op [datum] is gevestigd. Eiser drijft de vof samen met [naam] .
Standpunt verweerder
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en hiervan niet kan worden vrijgesteld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met zijn activiteiten als ondernemer een wezenlijk Nederlands belang dient. Eiser heeft in de aanvraagfase de volgende stukken overgelegd: een ondernemingsplan, een uittreksel uit het handelsregister van de KvK van 25 februari 2019, en een bedrijfsstempel ‘ [naam] ’ met beëdigde vertaling. Het ondernemingsplan is volgens verweerder te summier en in algemene bewoordingen opgesteld en met onvoldoende objectief verifieerbare bewijsstukken onderbouwd, zodat de aanvraag niet ter advisering aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) voor wordt gelegd.
3. In de bezwaarfase heeft eiser de volgende stukken overgelegd: de vennootschapsovereenkomst, BTW-aangiften, verkoopfacturen, bankafschriften van een zakelijke rekening, een halfjaarrekening 2019, een ingevulde verklaring zelfstandig ondernemer en overeenkomsten van opdrachten.
4. Het bezwaar van eiser tegen de afwijzing heeft verweerder in het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft zijn eerder ingenomen standpunt dat eiser zijn aanvraag nog altijd niet voldoende heeft onderbouwd. Er ontbreken nog steeds stukken met betrekking tot de markt- en concurrentieanalyse, evenals financiële stukken en stukken ter onderbouwing van eisers opleiding en werkervaring.
5. Eiser voert in beroep – kort gezegd – aan dat hij voldoende stukken heeft overgelegd om de aanvraag voor te leggen aan de RvO. Ten onrechte meent verweerder dat het ondernemingsplan als zodanig niet voldoet aan de gestelde eisen en dat eiser te weinig stukken heeft overgelegd. Eiser voert verder aan dat niet duidelijk is waarom verweerder de ene aanvraag wel en de andere aanvraag niet aan de RvO voorlegt. Er is geen duidelijke lijn in het beleid van verweerder. Verweerder is aanvragen van Turkse zelfstandigen steeds kritischer gaan beoordelen. Eiser is van mening dat sinds 2017 vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige meer wordt voorgelegd aan de RvO. Dit is in strijd met de standstill-bepaling. Eiser doet ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst in dat kader naar de meerdere ondernemingsplannen die hij heeft overgelegd, waarin de markt- en concurrentieanalyse even specifiek en concreet is als in deze zaak. Ook de kwaliteit van de ondernemingsplannen komen overeen. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat eiser niet wordt gevolgd in zijn betoog dat niet bekend is wanneer een zaak aan de RvO wordt voorgelegd en wanneer niet. Zowel in het beleid neergelegd in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 als op het aanvraagformulier is vermeld welke (financiële) gegevens dienen te worden overgelegd en dat deze moeten zijn gecontroleerd door een daartoe bevoegde externe adviseur. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] volgt dat de gestelde documentatievereisten niet in strijd zijn met de standstill-bepaling. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn stelling dat vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige ondernemer ter advisering wordt voorgelegd, niet nader heeft onderbouwd. De Wob [2] -procedure waarnaar eiser ter onderbouwing van dit betoog heeft verwezen, heeft (nog) niet geresulteerd in de onderbouwing van zijn betoog met stukken.
7. Na het indienen van de aanvraag is het aan verweerder om aan de hand van het beleid vast te stellen of de door eiser ingediende stukken voldoende zijn om de aanvraag voor advisering voor te kunnen leggen aan de RvO. De rechtbank benadrukt dat het dus aan verweerder is om een aanvraag als deze enkel te beoordelen op de compleetheid ervan. Als dat het geval is, beoordeelt de RvO de aanvraag en de daartoe overlegde stukken op inhoud, ter beantwoording van de vraag of de aanvrager met zijn activiteiten als ondernemer van toegevoegde waarde is voor de Nederlandse markt. In deze zaak is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eisers aanvraag niet ter advisering aan de RvO heeft voorgelegd en overweegt daartoe als volgt.
8. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat de in het ondernemingsplan opgenomen markt- en concurrentieanalyse onvoldoende is. In de paragrafen 2.3 en 2.4 van het ondernemingsplan is een beschrijving gegeven van de branche en markt, waarbij gebruik is gemaakt van informatie uit openbare bronnen als de KvK, het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Economisch Instituut voor de Bouw. In dit overzicht wordt de omvang van de branche vermeld, de omzetgegevens van de branche over de jaren 2015 tot en met 2017, het percentage zzp-ers en het aantal bedrijven met personeel. Er is tevens een overzicht bijgevoegd van het aantal werkzoekenden en niet-vervulde vacatures in het afgelopen half jaar. Verweerder merkt wel terecht op dat uit het ondernemingsplan blijkt dat het bedrijf van eiser is gericht op de regio Amsterdam, maar het plan bevat ook de gegevens van deze regio. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd welke informatie of stukken voor een bedrijf als dit nog meer hadden moeten worden overgelegd om te kunnen spreken van een deugdelijke concurrentie- en marktanalyse.
9. Ook eisers beroepsgrond dat verweerder ten onrechte stelt dat het financieel plan onvoldoende is, slaagt. Er zijn in bezwaar, ten behoeve van het in die fase gedane verzoek om voorlopige voorziening, de onder rechtsoverweging 3 genoemde stukken overgelegd. Verweerder heeft nog aangevoerd dat deze stukken door eiser te laat zijn ingebracht, maar de rechtbank volgt dit standpunt niet. Eiser heeft de stukken met een brief van 2 september 2019 en dus in de bezwaarfase gestuurd aan de rechtbank. Verweerder beschikte wel over de brief maar niet over de bijlagen. Wat hier verder van zij, dit komt niet voor rekening van eiser. Verweerder heeft verder onvoldoende gemotiveerd waarom deze stukken niet voldoende zijn om het in het ondernemingsplan opgenomen financieel plan te kunnen onderbouwen.
10. Het standpunt van verweerder dat eiser zijn werkervaring niet heeft aangetoond, volgt de rechtbank evenmin. Eiser heeft een vertaalde verklaring van [naam] overgelegd waarin is opgenomen dat van 5 juni 2014 tot 13 januari 2018 als [functie] heeft gewerkt, waarbij hij is aangemerkt als (hoofd)expert. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze verklaring niet afdoende is om eisers werkervaring als stukadoor aan te tonen. Dat eiser geen stukken met betrekking tot zijn opleiding heeft overlegd doet hieraan niet af. Bij de aanvraag wordt immers gevraagd gegevens te overleggen ter onderbouwing van de competenties van de ondernemer, zoals referenties of behaalde diploma’s. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de vertaalde referentieverklaring aan dit vereiste heeft voldaan.
11. Gelet op voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel.
12. Omdat verweerder op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling enkel met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen mag afzien als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit, is de rechtbank ten slotte van oordeel dat verweerder in dit geval niet had kunnen afzien van horen.
13. Uit al het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met
artikel 3:46 en artikel 7:2 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
14. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-, en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/9082,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 19/6090,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter,
in alle zaken,
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 348,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.575,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Knikkink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraken van 6 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:410, en 25 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:521).
2.Wet openbaarheid bestuur.