Overwegingen
Ten aanzien van het beroep
1. Eiser heeft op 18 maart 2019 een aanvraag ingediend om in Nederland als zelfstandige arbeid te kunnen verrichten bij ‘ [naam] ’ in [vestigingsplaats] . Uit het uittreksel handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) in het dossier blijkt dat deze vennootschap onder firma (vof) op [datum] is gevestigd. Eiser drijft de vof samen met [naam] .
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat eiser geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) heeft en hiervan niet kan worden vrijgesteld. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij met zijn activiteiten als ondernemer een wezenlijk Nederlands belang dient. Eiser heeft in de aanvraagfase de volgende stukken overgelegd: een ondernemingsplan, een uittreksel uit het handelsregister van de KvK van 25 februari 2019, en een bedrijfsstempel ‘ [naam] ’ met beëdigde vertaling. Het ondernemingsplan is volgens verweerder te summier en in algemene bewoordingen opgesteld en met onvoldoende objectief verifieerbare bewijsstukken onderbouwd, zodat de aanvraag niet ter advisering aan de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) voor wordt gelegd.
3. In de bezwaarfase heeft eiser de volgende stukken overgelegd: de vennootschapsovereenkomst, BTW-aangiften, verkoopfacturen, bankafschriften van een zakelijke rekening, een halfjaarrekening 2019, een ingevulde verklaring zelfstandig ondernemer en overeenkomsten van opdrachten.
4. Het bezwaar van eiser tegen de afwijzing heeft verweerder in het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder handhaaft zijn eerder ingenomen standpunt dat eiser zijn aanvraag nog altijd niet voldoende heeft onderbouwd. Er ontbreken nog steeds stukken met betrekking tot de markt- en concurrentieanalyse, evenals financiële stukken en stukken ter onderbouwing van eisers opleiding en werkervaring.
5. Eiser voert in beroep – kort gezegd – aan dat hij voldoende stukken heeft overgelegd om de aanvraag voor te leggen aan de RvO. Ten onrechte meent verweerder dat het ondernemingsplan als zodanig niet voldoet aan de gestelde eisen en dat eiser te weinig stukken heeft overgelegd. Eiser voert verder aan dat niet duidelijk is waarom verweerder de ene aanvraag wel en de andere aanvraag niet aan de RvO voorlegt. Er is geen duidelijke lijn in het beleid van verweerder. Verweerder is aanvragen van Turkse zelfstandigen steeds kritischer gaan beoordelen. Eiser is van mening dat sinds 2017 vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige meer wordt voorgelegd aan de RvO. Dit is in strijd met de standstill-bepaling. Eiser doet ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel en verwijst in dat kader naar de meerdere ondernemingsplannen die hij heeft overgelegd, waarin de markt- en concurrentieanalyse even specifiek en concreet is als in deze zaak. Ook de kwaliteit van de ondernemingsplannen komen overeen. Ten slotte voert eiser aan dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
6. De rechtbank overweegt allereerst dat eiser niet wordt gevolgd in zijn betoog dat niet bekend is wanneer een zaak aan de RvO wordt voorgelegd en wanneer niet. Zowel in het beleid neergelegd in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 als op het aanvraagformulier is vermeld welke (financiële) gegevens dienen te worden overgelegd en dat deze moeten zijn gecontroleerd door een daartoe bevoegde externe adviseur. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling)volgt dat de gestelde documentatievereisten niet in strijd zijn met de standstill-bepaling. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat eiser zijn stelling dat vrijwel geen enkele aanvraag van een Turkse zelfstandige ondernemer ter advisering wordt voorgelegd, niet nader heeft onderbouwd. De Wob-procedure waarnaar eiser ter onderbouwing van dit betoog heeft verwezen, heeft (nog) niet geresulteerd in de onderbouwing van zijn betoog met stukken.
7. Na het indienen van de aanvraag is het aan verweerder om aan de hand van het beleid vast te stellen of de door eiser ingediende stukken voldoende zijn om de aanvraag voor advisering voor te kunnen leggen aan de RvO. De rechtbank benadrukt dat het dus aan verweerder is om een aanvraag als deze enkel te beoordelen op de compleetheid ervan. Als dat het geval is, beoordeelt de RvO de aanvraag en de daartoe overlegde stukken op inhoud, ter beantwoording van de vraag of de aanvrager met zijn activiteiten als ondernemer van toegevoegde waarde is voor de Nederlandse markt. In deze zaak is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eisers aanvraag niet ter advisering aan de RvO heeft voorgelegd en overweegt daartoe als volgt.
8. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn betoog dat de in het ondernemingsplan opgenomen markt- en concurrentieanalyse onvoldoende is. In de paragrafen 2.3 en 2.4 van het ondernemingsplan is een beschrijving gegeven van de branche en markt, waarbij gebruik is gemaakt van informatie uit openbare bronnen als de KvK, het Centraal Bureau voor de Statistiek en het Economisch Instituut voor de Bouw. In dit overzicht wordt de omvang van de branche vermeld, de omzetgegevens van de branche over de jaren 2015 tot en met 2017, het percentage zzp-ers en het aantal bedrijven met personeel. Er is tevens een overzicht bijgevoegd van het aantal werkzoekenden en niet-vervulde vacatures in het afgelopen half jaar. Verweerder merkt wel terecht op dat uit het ondernemingsplan blijkt dat het bedrijf van eiser is gericht op de regio Amsterdam, maar het plan bevat ook de gegevens van deze regio. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd welke informatie of stukken voor een bedrijf als dit nog meer hadden moeten worden overgelegd om te kunnen spreken van een deugdelijke concurrentie- en marktanalyse.
9. Ook eisers beroepsgrond dat verweerder ten onrechte stelt dat het financieel plan onvoldoende is, slaagt. Er zijn in bezwaar, ten behoeve van het in die fase gedane verzoek om voorlopige voorziening, de onder rechtsoverweging 3 genoemde stukken overgelegd. Verweerder heeft nog aangevoerd dat deze stukken door eiser te laat zijn ingebracht, maar de rechtbank volgt dit standpunt niet. Eiser heeft de stukken met een brief van 2 september 2019 en dus in de bezwaarfase gestuurd aan de rechtbank. Verweerder beschikte wel over de brief maar niet over de bijlagen. Wat hier verder van zij, dit komt niet voor rekening van eiser. Verweerder heeft verder onvoldoende gemotiveerd waarom deze stukken niet voldoende zijn om het in het ondernemingsplan opgenomen financieel plan te kunnen onderbouwen.
10. Het standpunt van verweerder dat eiser zijn werkervaring niet heeft aangetoond, volgt de rechtbank evenmin. Eiser heeft een vertaalde verklaring van [naam] overgelegd waarin is opgenomen dat van 5 juni 2014 tot 13 januari 2018 als [functie] heeft gewerkt, waarbij hij is aangemerkt als (hoofd)expert. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom deze verklaring niet afdoende is om eisers werkervaring als stukadoor aan te tonen. Dat eiser geen stukken met betrekking tot zijn opleiding heeft overlegd doet hieraan niet af. Bij de aanvraag wordt immers gevraagd gegevens te overleggen ter onderbouwing van de competenties van de ondernemer, zoals referenties of behaalde diploma’s. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de vertaalde referentieverklaring aan dit vereiste heeft voldaan.
11. Gelet op voorgaande komt de rechtbank niet toe aan de inhoudelijke beoordeling van eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel.
12. Omdat verweerder op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling enkel met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van horen mag afzien als op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat het bezwaar niet kan leiden tot een andersluidend besluit, is de rechtbank ten slotte van oordeel dat verweerder in dit geval niet had kunnen afzien van horen.
13. Uit al het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met
artikel 3:46 en artikel 7:2 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
14. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.575,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-, en een wegingsfactor 1).