ECLI:NL:RBDHA:2017:8273

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2017
Publicatiedatum
25 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 27185 & AWB - 16_27192
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning regulier voor zelfstandige en oplegging inreisverbod aan Turkse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Turkse vreemdeling en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met het doel om als zelfstandige te werken. De aanvraag werd afgewezen omdat de vreemdeling niet voldeed aan de voorwaarden, waaronder het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en het niet overleggen van een volledig en met stukken onderbouwd ondernemingsplan. De staatssecretaris had ook een inreisverbod van twee jaar opgelegd, omdat de vreemdeling niet aan zijn terugkeerverplichting had voldaan. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld en dat de vreemdeling niet had aangetoond dat hij met zijn onderneming een wezenlijk Nederlands belang diende. De rechtbank verklaarde de beroepen van de vreemdeling ongegrond en bevestigde de afwijzing van de verblijfsvergunning en het inreisverbod.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/27185 en AWB 16/27192

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. F. Arslan),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Gerritsen).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met als doel ‘arbeid als zelfstandige’ bij [bedrijf] afgewezen.
Bij brief van 31 augustus 2016 heeft verweerder een voornemen tot het opleggen van een inreisverbod aan eiser kenbaar gemaakt.
Bij besluit van 31 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en tevens een inreisverbod voor de duur van 2 jaren opgelegd.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van de aanvraag in het bestreden besluit (AWB 16/27185) en heeft afzonderlijk beroep ingesteld tegen het bij het bestreden besluit opgelegde inreisverbod (AWB 16/27192).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2017.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was B.P. den Butter als tolk ter zitting aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1994 en heeft de Turkse nationaliteit. Eiser heeft op 19 juni 2015 een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend.
2. Verweerder heeft eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning afgewezen omdat eiser niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Eiser heeft volgens verweerder niet aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voor arbeid als zelfstandige en komt ook niet in aanmerking voor een vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f en h, van de Vw 2000 of op grond van artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. In bezwaar heeft eiser niet aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser heeft geen volledig en met stukken onderbouwd ondernemingsplan overgelegd. De concurrentieanalyse in het ondernemingsplan is zeer summier en in algemene bewoording opgesteld en ook de beschrijving van de doelgroep is algemeen en niet uiteengezet. Voorts heeft eiser niet alle benodigde financiële stukken overgelegd, te weten de definitieve jaarrekeningen over 2013, 2014 en 2015, een tussentijdse balans van en een winst- en verliesrekening over het eerste halfjaar van 2016, opgesteld door een daartoe bevoegde onafhankelijke deskundige. Eiser heeft ook niet gemotiveerd waarom hij de gevraagde stukken niet kan overleggen. De Minister van Economische Zaken (hierna: de Minister) kan hierdoor niet beoordelen of met de onderneming een wezenlijk economisch Nederlands belang wordt gediend en of de onderneming levensvatbaar is en daarom legt verweerder de aanvraag niet aan de Minister voor. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eveneens een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd op grond van artikel 66a, lid 1, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000. Bij besluit van 24 september 2014 is aan eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd en niet is gebleken dat hij aan de verplichting om het grondgebied van de Europese Unie (EU) te verlaten, heeft voldaan. Het tegen eiser uitgevaardigde terugkeerbesluit geldt daarom nog steeds. Voorts doen er zich geen redenen voor om af te zien van het opleggen van het inreisverbod op grond van artikel 66a, lid 8, van de Vw 2000 of artikel 6.5 van het Vb 2000.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft daartoe – samengevat – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij wel aan de gestelde voorwaarden heeft voldaan en alle gevraagde stukken aan verweerder heeft overgelegd alsook het ondernemingsplan heeft uitgebreid. Ten onrechte wordt eiser verweten dat hij geen definitieve jaarrekening en geen tussentijdse winst- en verliesrekening over 2016 heeft overlegd. Een definitieve jaarrekening kan immers pas opgesteld worden nadat het jaar is afgesloten. Voorts is eiser van mening dat het huidige beleid en de documentatievereisten in strijd zijn met het Associatierecht en de standstill-bepaling. Er is sprake van strengere voorwaarden die in 1980 niet golden. Ten aanzien van het opleggen van het inreisverbod voert eiser het volgende aan. Eiser stelt zich op het standpunt dat de rechtbank niet bevoegd is om van het beroep inzake het inreisverbod kennis te nemen. Het inreisverbod dient allereerst in bezwaar door verweerder behandeld te worden. Bovendien heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom een inreisverbod voor de duur van twee jaren is opgelegd. Eiser heeft niet verwijtbaar gehandeld. Er is geen sprake van een veroordeling voor strafbare feiten met oplegging van gevangenisstraf noch van een (actueel) gevaar voor de openbare orde. Verweerder heeft voorts de Turkse nationaliteit van eiser niet of onvoldoende betrokken in zijn beslissing. Het opleggen van het inreisverbod is in strijd met artikel 13 van Besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (Besluit 1/80) en artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de op 12 september 1963 te Ankara ondertekende Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en Turkije (Aanvullend Protocol). Er is sprake van strengere voorwaarden die voorheen niet golden. Eiser beroept zich op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 19 september 2013 in de zaak C-297/12, Filev en Osmani, te raadplegen via www.curia.europa.eu, in samenhang met artikel 11, lid 2, van de Richtlijn 2008/115/EG (de Terugkeerrichtlijn). De Terugkeerrichtlijn verlangt dat de duur van het inreisverbod van eiser beperkt blijft, nu hij geen gevaar voor de openbare orde is, geen strafbare feiten heeft gepleegd, niet is veroordeeld en niet verwijtbaar heeft gehandeld.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt omtrent de afwijzing van eisers aanvraag om de verlening van een verblijfsvergunning.
5.1.
Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Vw 2000 wordt een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.
Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van verweerder een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Volgens paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) dient een vreemdeling voor de beoordeling van de adviesaanvraag bij het ministerie van EZ onder meer een volledig en met stukken onderbouwd ondernemingsplan over te leggen. Het ondernemingsplan dient informatie te bevatten over persoonlijke gegevens van de ondernemer, over het product of de dienst, een marktanalyse toegespitst op het eigen product of dienst, de organisatie, de (openings)balans, de omzet- en liquiditeitsprognose inclusief berekeningen, specificatie en begroting arbeidscreatie en investeringen. Voorts dient de vreemdeling financiële gegevens, zoals omzetgegevens, jaarrekeningen, belastinggegevens, loonstaten en loonaangiften e.d. te overleggen. Financiële bewijsstukken moeten zijn gecontroleerd door een daartoe bevoegde onafhankelijke externe deskundige.
5.2.
Niet in geschil is dat eiser niet beschikt over een geldige mvv en ook niet dat er zich in het geval van eiser geen van de gronden voor een vrijstelling van het mvv-vereiste voordoen.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht toepassing heeft gegeven aan de documentatievereisten, zoals die zijn neergelegd in paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), zoals de uitspraak van 13 november 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BY3376), moet worden aangenomen dat Turkse onderdanen ook voor de inwerkingtreding van het Aanvullend Protocol slechts voor toelating voor het verrichten van arbeid als zelfstandige in aanmerking kwamen indien zij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang dienden. Een wezenlijk Nederlands belang werd destijds slechts aanwezig geacht indien een vreemdeling met de door hem beoogde bedrijfsmatige activiteit een positieve bijdrage aan de Nederlandse economie leverde. Een zodanige bijdrage deed zich slechts voor indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie. Tegen die achtergrond gaat de vaste gedragslijn van verweerder dat een onderneming die niet economisch levensvatbaar is geen wezenlijk Nederlands belang dient, de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten. De documentatievereisten in paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 zijn, in aanmerking genomen dat zij betrekking hebben op informatie die thans in het licht van de sinds 1 januari 1973 gewijzigde economische omstandigheden nodig is voor de beoordeling van de levensvatbaarheid van een onderneming, dan ook niet in strijd met de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol.
5.4.
Eiser voert ter zitting aan dat op basis van het ondernemingsplan ten onrechte geen advies is gevraagd aan de Minister. Verweerder is op de stoel van de Minister gaan zitten door inhoudelijk te beoordelen of de concurrentieanalyse en de beschrijving van de doelgroep in het ondernemingsplan volledig zijn beschreven. In de jaren ’80 werd het overgelegde ondernemingsplan altijd voorgelegd aan de Minister. Nu dit thans niet meer plaatsvindt, is dit in strijd met de standstill-bepaling aangezien dit een verslechtering inhoudt van de positie van de Turkse zelfstandige. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het beleid dat in paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 is neergelegd om de aanvraag niet in alle gevallen ter advisering voor te leggen aan de Minister in strijd is met de standstill-bepaling van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. De rechtbank verwijst daartoe naar uitspraken van de Afdeling van 12 april 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ8725) en 25 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:521).
5.5.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zowel tijdens de aanvraag als in bezwaar geen volledig en met voldoende stukken onderbouwd ondernemingsplan als bedoeld in paragraaf B6/4.5 van de Vc 2000 heeft overgelegd en dat derhalve door de Minister niet beoordeeld kan worden of er een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend. Zo ontbraken de definitieve jaarrekeningen over 2013, 2014 en 2015. Eiser heeft bovendien geen verklaring gegeven waarom hij deze financiële gegevens niet heeft kunnen overleggen. In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat ook het door eiser overgelegde ondernemingsplan niet volledig is, hetgeen door eiser niet gemotiveerd is betwist. De rechtbank is derhalve van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat hij aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige voldoet.
6. De rechtbank overweegt als volgt omtrent het opleggen van het inreisverbod.
6.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd is om het beroep tegen het inreisverbod te behandelen. Gelet op hetgeen door de Afdeling in de uitspraak van 15 juni 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW9111) is overwogen, slaagt deze beroepsgrond niet. De wetgever heeft een concentratie van rechtsbescherming voor ogen gehad om aldus een doelmatige en snelle rechtsgang te garanderen, zodat eventuele onduidelijkheid over de rechtspositie van een vreemdeling snel kan worden weggenomen. In de gevallen waarin een inreisverbod is vervat in een besluit betreffende een verblijfsvergunning en voortvloeit uit het daarin opgenomen terugkeerbesluit, wordt die concentratie bereikt doordat tegen het inreisverbod eenzelfde rechtsmiddel openstaat als tegen het besluit betreffende die verblijfsvergunning. Vaardigt de minister – al dan niet bij separaat besluit – een inreisverbod uit gedurende het aanhangig zijn van bezwaar dan wel beroep tegen een besluit betreffende een verblijfsvergunning, dan wordt die concentratie bereikt doordat het bezwaar dan wel het beroep daartegen ingevolge de artikelen 6:18 [oud] en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geacht wordt mede te zijn gericht tegen het inreisverbod. Het vorenstaande brengt met zich mee dat de rechtbank bevoegd is om op het beroep van eiser tegen het inreisverbod te beslissen.
6.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht aan eiser een inreisverbod voor de duur van twee jaren heeft opgelegd. De door eiser in beroep aangevoerde omstandigheden, te weten dat hij geen gevaar voor de openbare orde is, geen strafbare feiten heeft gepleegd, niet is veroordeeld en niet verwijtbaar heeft gehandeld, doen hieraan niet af. Op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 wordt een inreisverbod voor de duur van twee jaren uitgevaardigd indien de vreemdeling Nederland niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten. Bij besluit van 24 september 2014 is jegens eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd en naar verweerder terecht heeft overwogen, is niet gebleken dat eiser aan zijn terugkeerverplichting heeft voldaan.
6.3.
Zoals hierboven reeds is overwogen, heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning afgewezen omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij met de door hem beoogde/uitgevoerde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang dient. Eiser kan daarom niet als zelfstandige in de zin van de Associatieovereenkomst aangemerkt worden en derhalve is ook artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol niet op hem van toepassing. De beroepsgrond dat het opleggen van het inreisverbod in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, faalt derhalve. Het beroep van eiser op de standstill-bepaling van artikel 13 van Besluit 1/80 faalt eveneens.
6.4.
Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, overweegt de rechtbank als volgt. De Terugkeerrichtlijn is geïmplementeerd in nationaal recht. Blijkens artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 wordt een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd indien een vreemdeling niet aan de terugkeerverplichting heeft voldaan. Zulks is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 11, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. Artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn bepaalt voorts dat een inreisverbod in principe niet meer dan vijf jaren bedraagt. Van een inreisverbod van vijf jaar of meer is in het geval van eiser geen sprake. Eiser is een inreisverbod voor de duur van twee jaren opgelegd. Nu eiser niet nader heeft gemotiveerd waarom de nationale bepaling in strijd zou zijn met het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, slaagt deze beroepsgrond ook niet.
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. J.C. de Grauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2017.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.