ECLI:NL:RVS:2007:BA3399

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200609070/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning met terugwerkende kracht in het vreemdelingenrecht

In deze zaak gaat het om de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De minister heeft op 20 december 2004 de aan appellant verleende verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 16 september 2004 ingetrokken. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 20 november 2006 het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de Vreemdelingenwet 2000 geen wettelijke grondslag biedt voor de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht.

De Raad van State overweegt dat, hoewel de Vreemdelingenwet 2000 niet expliciet vermeldt dat een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken, dit niet in strijd is met het systeem van de wet. De wetgever heeft de minister de bevoegdheid gegeven om een verblijfsvergunning in te trekken, wat impliceert dat een beslissing tot intrekking ook terugwerkende kracht kan hebben tot het moment waarop niet meer aan de voorwaarden van de vergunning werd voldaan. De Raad concludeert dat de grieven van appellant niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank kunnen leiden, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

De Raad van State oordeelt dat het hoger beroep kennelijk ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 26 maart 2007.

Uitspraak

200609070/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/44054 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 20 november 2006 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 20 december 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aan appellant verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht tot 16 september 2004 ingetrokken.
Bij besluit van 6 september 2005 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 20 november 2006, verzonden op 21 november 2006, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 15 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 januari 2007 heeft de Minister van Justitie een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.    Overwegingen
2.1.    In grief 1 klaagt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) geen wettelijke grondslag kan worden gevonden om aan te nemen dat de intrekking van een verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht zou kunnen plaatsvinden. Volgens appellant past intrekking met terugwerkende kracht niet binnen het systeem van de wet.
2.2.    Ingevolge artikel 19 van de Vw 2000, voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden ingetrokken op de gronden, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, worden afgewezen, indien niet wordt voldaan aan de beperking, waaronder de vergunning is verleend.
2.3.    Zoals door appellant terecht is opgemerkt, is noch in deze artikelen, noch elders in de Vw 2000, uitdrukkelijk bepaald dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Hieruit volgt evenwel niet dat dat in strijd zou zijn met het stelsel van de Vw 2000. Uit dat stelsel, in het bijzonder in aanmerking genomen de gronden van intrekking van zodanige vergunning, neergelegd in artikel 18, eerste lid, en de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels, neergelegd in het tweede lid, van die bepaling, volgt veeleer dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan de minister om een verblijfsvergunning in te trekken tevens heeft beoogd een beslissing tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend. Dat, naar appellant heeft gesteld, soms in zodanige situatie aan een beslissing tot intrekking van een verblijfsvergunning geen terugwerkende kracht wordt verbonden, kan, wat daar verder ook van zij, hieraan niet afdoen. Derhalve faalt grief 1.
2.4.    Hetgeen in de grieven 2 en 3 is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.5.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Pikart-van den Berg
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2007
350