5.4.Aan eiseres was op de grondslag van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb een verblijfsvergunning verleend. Niet in geschil is dat eiseres door het besluit van het OM van 3 januari 2019 dat haar aangifte van mensenhandel niet zal leiden tot een nader strafrechtelijk onderzoek, niet meer voldeed aan de voorwaarden van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb en daarmee niet meer aan de beperking waaronder de verblijfsvergunning aan haar was verleend, zodat verweerder op grond van artikel 19 gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) de verblijfsvergunning van eiseres mocht intrekken. Partijen houdt verdeeld of het
met terugwerkende krachtintrekken van de vergunning rechtmatig is.
5.5.1.De bevoegdheid van verweerder om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht in te trekken vindt haar grondslag in artikel 19 gelezen in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw. Dit volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3399. In deze uitspraak is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen. “ Zoals door appellant terecht is opgemerkt, is noch in deze artikelen, noch elders in de Vw 2000, uitdrukkelijk bepaald dat een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht kan worden ingetrokken. Hieruit volgt evenwel niet dat dat in strijd zou zijn met het stelsel van de Vw 2000. Uit dat stelsel, in het bijzonder in aanmerking genomen de gronden van intrekking van zodanige vergunning, neergelegd in artikel 18, eerste lid, en de bevoegdheid tot het stellen van nadere regels, neergelegd in het tweede lid, van die bepaling, volgt veeleer dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan de minister om een verblijfsvergunning in te trekken tevens heeft beoogd een beslissing tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend.”
5.5.2.De rechtbank overweegt dat de intrekking met terugwerkende kracht van een verblijfsvergunning die is verleend op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb niet in strijd is met verweerders beleid in paragraaf B8/3.2. van de Vc. Daarin is namelijk niet bepaald dat een dergelijke verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht wordt ingetrokken.
5.5.3.De intrekking met terugwerkende kracht van een verblijfsvergunning die is verleend op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres stelt, evenmin in strijd met Richtlijn 2004/81/EG. Deze richtlijn, die dus in artikel 3.48, eerste lid, van het Vb is geïmplementeerd, voorziet in een verblijfstitel voor vreemdelingen die slachtoffer zijn van mensenhandel, zolang zij medewerking verlenen aan de autoriteiten bij de bestrijding van mensenhandel. Deze richtlijn voorziet niet in een verblijfstitel voor vreemdelingen van wie er geen medewerking (meer) is of van wie de autoriteiten de medewerking niet (meer) nodig vinden (vgl. de hiervoor vermelde Afdelingsuitspraak van 22 april 2014). Dit vindt zijn neerslag in onder meer artikel 14, aanhef en onder e, van de richtlijn, waarin is bepaald dat de verblijfsvergunning te allen tijde kan worden ingetrokken indien de voorwaarden voor afgifte niet langer vervuld zijn, meer in het bijzonder wanneer de bevoegde autoriteiten besluiten de procedure stop te zetten. De richtlijn bevat geen bepaling die in de weg staat aan het intrekken van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot het moment waarop niet meer aan de voorwaarden werd voldaan.
5.5.4.De intrekking met terugwerkende kracht van een verblijfsvergunning die is verleend op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is naar het oordeel van de rechtbank, anders dan eiseres stelt, evenmin in strijd met Richtlijn 2011/36/EU. Deze richtlijn voorziet immers, zo staat uitdrukkelijk in punt 17 van de considerans, niet in een verblijfstitel voor vreemdelingen die slachtoffer zijn van mensenhandel (vgl. de hiervoor vermelde Afdelingsuitspraak van 22 april 2014). De verwijzing van eiseres naar punt 18 van de considerans kan haar niet baten, nu ook daaruit geen verblijfsaanspraak is af te leiden.
5.5.5.Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder bevoegd is eiseres’ verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 3 januari 2019 in te trekken.
5.6.1.De rechtbank volgt eiseres verder niet in haar stelling dat de intrekking met terugwerkende kracht van haar verblijfsvergunning in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Verweerder heeft in zijn voornemen van 28 januari 2019 uitdrukkelijk meegedeeld dat hij voornemens is haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 3 januari 2019 in te trekken en heeft nadien geen mededeling gedaan die inhoudt dat de verblijfsvergunning, anders dan in het voornemen staat, niet met terugwerkende kracht zal worden ingetrokken. In dit licht bezien heeft verweerder met de mededeling van procedurele aard in het voornemen, inhoudende dat eiseres een aanvraag voor voortgezet verblijf kan indienen en dat er niet tot intrekking van de verblijfsvergunning zal worden overgegaan totdat op de aanvraag voor voortgezet verblijf is beslist, bij eiseres niet het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat haar verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht zal worden ingetrokken indien zij een aanvraag om voortgezet verblijf zou indienen.
5.6.2.Het beroep dat eiseres in dit kader heeft gedaan op artikel 4:84 van de Awb treft geen doel, omdat verweerder in dit kader niet de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb toekomt. Immers, bij zijn beslissing om eiseres’ verblijfsvergunning
met terugwerkende krachtin te trekken, heeft verweerder geen beleidsregel toegepast – in paragraaf B8/3.2. van de Vc staat namelijk niet dat een verblijfsvergunning die op grond van artikel 3.48, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb is verleend met terugwerkende kracht wordt ingetrokken – maar uitvoering gegeven aan artikel 19, in verbinding met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw.
5.6.3.Wel moet verweerder, voordat hij besluit gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot intrekking met terugwerkende kracht, bezien of er zich omstandigheden voordoen die aanleiding geven om die bevoegdheid niet aan te wenden. Voor zover eiseres heeft bedoeld te betogen dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat dergelijke omstandigheden zich niet voordoen, overweegt de rechtbank dat zij dit betoog niet volgt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiseres haar stelling dat een intrekking met terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat er voorzieningen van haar teruggevorderd zullen worden, niet heeft onderbouwd met stukken en mitsdien niet aannemelijk heeft gemaakt (vgl. de Afdelingsuitspraak van 26 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ9028). 5.6.4.Gelet op het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van eiseres’ verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 3 januari 2019.