Intrekking verblijfsvergunning
6. Eiser stelt - samengevat weergegeven - dat verweerder ten onrechte niet aan de hand van het unierechtelijk openbare orde criterium als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. heeft beoordeeld of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
7. De rechtbank beantwoordt eerst de vraag of verweerder, bij toepassing van het stelsel van de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb, de motiveringseisen in acht heeft moeten nemen die het unierecht stelt aan het openbare orde criterium. In het geval van eiser staat vast dat hij sinds 20 juli 2010 uitsluitend in het bezit is geweest van een nationaalrechtelijke verblijfstitel. Dit leidt ertoe dat op de intrekking van eisers verblijfsrecht, die gebaseerd is op de glijdende schaal, het unierechtelijke openbare orde criterium niet van toepassing is. De beroepsgrond faalt dus.
8. Eiser stelt voorts dat hem het verblijfsgat niet kan worden tegengeworpen omdat hij minderjarig was. Dit moet verschoonbaar zijn, want hij was afhankelijk van zijn ouders en die hadden het op dat moment moeilijk. Gelet hierop moet er worden uitgegaan van een verblijfsduur van 16 jaar. Daarbij dient de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb van 1 april 2001 van toepassing te zijn. Ook heeft eiser in dit kader een beroep gedaan op ‘zaken’ bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
9. De rechtbank stelt vast dat eisers verblijfsvergunning in 2004 is ingetrokken en dat hij weer een nieuwe vergunning heeft gekregen op 20 juli 2010. Dat dit verblijfsgat niet aan hem kan worden tegengeworpen omdat hij minderjarig was, volgt de rechtbank niet. Eiser was, zoals hij heeft aangevoerd, als minderjarige weliswaar niet verantwoordelijk voor het ontstaan van het verblijfsgat, maar dit neemt niet weg dat zijn ouders als wettelijk vertegenwoordiger zijn belangen tijdens zijn minderjarigheid hebben behartigd. De omstandigheid dat hij nu als meerderjarige daarvan nadelige gevolgen ondervindt, betekent niet dat verweerder om die reden bij het bepalen van de verblijfsduur ervan zou moeten uitgaan dat eiser vanaf 2001 ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad. Verder is niet gebleken dat jurisprudentie van het EHRM daartoe noopt, aangezien eiser niet concreet heeft toegelicht op welke arresten van het EHRM hij zich in dit kader beroept. Verweerder is daarom bij het bepalen van de verblijfsduur terecht ervan uitgegaan dat eiser sinds 20 juli 2010 rechtmatig verblijf heeft.
10. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser vanaf 20 juli 2010 tot de pleegdatum van 1 november 2014, vier jaar en vier maanden rechtmatig verblijf heeft gehad. Aangezien eiser na 1 juli 2012 een misdrijf heeft gepleegd waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, is verweerder terecht uitgegaan van de glijdende schaal zoals die geldt sinds 1 juli 2012.
11. Voor zover eiser stelt dat hij had moeten worden gewaarschuwd dat sinds 1 juli 2012 sprake was van een nieuwe glijdende schaal en dat zijn vergunning mogelijk zou kunnen worden ingetrokken, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 3.86, elfde lid, van het Vb, zoals dit luidde tot 1 juli 2012, is geen concrete, ondubbelzinnige toezegging jegens de vreemdeling waaraan hij rechtens te honoreren verwachtingen heeft kunnen ontlenen, reeds omdat dit een wettelijke bepaling is die gewijzigd kan worden. Voorts is het Besluit van 26 maart 2012 overeenkomstig artikel 3 van de Bekendmakingswet bekendgemaakt in het Staatsblad 2012, 158, zodat eiser had kunnen weten dat het per 1 juli 2012 gewijzigde artikel 3.86 van het Vb op hem van toepassing zou worden in het geval van een veroordeling voor een na 1 juli 2012 gepleegd misdrijf als bedoeld in dat artikel. Dat het staand beleid is dat verweerder waarschuwt, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
12. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 3.86, twaalfde lid, van de Vb, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op dit artikel faalt omdat eiser een verblijfsvergunning had onder de beperking ‘conform beschikking minister’ en dus geen verblijfsvergunning onder een beperking verband houdende met verblijf als familie- of gezinslid.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder de volgende twee misdrijven aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Op 15 mei 2013 heeft eiser een verkeersongeval veroorzaakt waarbij hij het slachtoffer zodanig zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht dat deze ten gevolge hiervan is overleden. Eiser is hiervoor op 11 november 2014 onherroepelijk veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. In de periode van 1 november 2014 tot met 21 januari 2015 heeft eiser zich voorts schuldig gemaakt aan mensenhandel, meermalen gepleegd. Hiervoor is hij op 14 juni 2015 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Verder overweegt de rechtbank dat de strafrechter al rekening heeft gehouden met de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden op het moment van het begaan van voormelde misdrijven, waaronder zijn leeftijd. Eiser heeft ter zitting niet langer betwist dat het misdrijf van mensenhandel terecht aan de glijdende schaal ten grondslag is gelegd. Derhalve is voldaan aan de norm die is neergelegd in artikel 3.86, derde lid, zoals luidend na 1 juli 2012.
14. Eiser heeft voorts gesteld dat sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel omdat er teveel tijd zit tussen het plegen van de misdrijven en het intrekken van de verblijfsvergunning. Volgens eiser is het onredelijk om nu nog strafbare feiten tegen te werpen die destijds geen aanleiding hebben gegeven tot intrekking. Eiser heeft er bovendien op gewezen dat hij na het verkeersongeval in 2013 een verlenging van zijn verblijfsrecht heeft gekregen.
15. De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat eiser per 20 juli 2010 een verblijfsvergunning heeft. Dat zijn verblijfsvergunning in 2013, na het verkeersongeval, zou zijn verlengd, heeft eiser niet gestaafd. Bovendien stelt de rechtbank vast dat de veroordeling voor het misdrijf van mensenhandel pas op 25 april 2017 onherroepelijk is geworden, zodat dit misdrijf pas vanaf die datum kan meetellen bij de glijdende schaal van artikel 3.86 van de Vb. Nu het primaire besluit is genomen op 6 februari 2018, kan niet worden gesteld dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
16. Het betoog van eiser dat verweerder de verleende verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht had mogen intrekken, slaagt evenmin. In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 maart 2007is overwogen dat uit het stelsel van de Vw volgt dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken ook heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer aan de voorwaarden voor vergunningverlening werd voldaan. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat met het door eiser op en na 1 november 2014 gepleegde misdrijf is voldaan aan de glijdende schaal en hij vanaf die datum een gevaar vormt voor de openbare orde. De verblijfsvergunning kon dan ook met terugwerkende kracht worden ingetrokken. Het artikel van prof. Boeles waar eiser naar heeft verwezen biedt geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
17. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op grond van deze glijdende schaal in beginsel bevoegd was de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. In dit kader merkt de rechtbank op dat, zoals door eiser ook terecht is gesteld, het bestreden besluit niet de ingangsdatum van de intrekking noemt. Ter zitting heeft eiser verklaard dat uit de inhoud van het bestreden besluit 2 wel blijkt vanaf welke datum zijn verblijfsvergunning is ingetrokken, namelijk met ingang van 1 november 2014. In zoverre kon hierover dan ook geen misverstand bestaan en is eiser niet in zijn belangen geschaad. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat het feit dat in het bestreden besluit 2 de intrekkingsdatum is gewijzigd ten opzichte van het primaire besluit, geen reden is om het primaire besluit te herroepen.
18. Vervolgens is de vraag aan de orde of de intrekking in strijd is met artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb, waarin is bepaald dat geen intrekking plaatsvindt indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.