ECLI:NL:RBDHA:2020:15163

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
AWB 19/4863
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning wegens gevaar voor de openbare orde en opleggen inreisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser van Marokkaanse nationaliteit. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, die door de Staatssecretaris met terugwerkende kracht werd ingetrokken wegens een vermeend gevaar voor de openbare orde. De rechtbank oordeelde dat het unierechtelijke openbare orde criterium niet van toepassing was, maar dat de intrekking van de verblijfsvergunning wel gerechtvaardigd was op basis van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank concludeerde dat de eiser vier jaar en vier maanden rechtmatig verblijf had gehad tot de pleegdatum van zijn misdrijven, en dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormde. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van schending van artikel 8 van het EVRM, omdat de eiser niet had aangetoond dat er een beschermenswaardig gezinsleven bestond. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/4863

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [1995] , van Marokkaanse nationaliteit, eiser
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.A.M. Jansen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken met ingang van 15 mei 2013. Ook heeft verweerder eiser verplicht om Nederland onmiddellijk te verlaten en heeft hij tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
Bij besluit van 3 juni 2019 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 17 februari 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het besluit van 3 juni 2019 ingetrokken. Verweerder heeft in dit besluit de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser ingetrokken met ingang van 1 november 2014. Ook heeft verweerder eiser verplicht om Nederland onmiddellijk te verlaten en heeft hij tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van tien jaren.
Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege betrekking op het bestreden besluit 2.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Beroep tegen het bestreden besluit 1

1. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit 1 is achterhaald door het bestreden besluit 2, dat in de plaats treedt van het bestreden besluit 1. Het beroep, gericht tegen het bestreden besluit 1, is daarom niet-ontvankelijk.
2. De rechtbank ziet wel aanleiding om verweerder op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen in de door eiser als gevolg van het bestreden besluit 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, waarde per punt € 525,- en een wegingsfactor 1).
Beroep tegen het bestreden besluit 2
3. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit 2 het bestreden besluit 1 heeft vervangen. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, mede betrekking op dit besluit. Met het bestreden besluit 2 is niet aan het beroep van eiser tegemoet gekomen, zodat hij nog steeds een belang heeft bij een rechterlijk oordeel over zijn beroep.
4. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is geboren op [1995] en heeft de Marokkaanse nationaliteit. In 2001, op zesjarige leeftijd, heeft hij zich gevestigd in Nederland. Eiser heeft op 20 november 2001 verblijfsrecht gekregen in Nederland, en dit verblijfsrecht is geëindigd op 13 oktober 2004. Eiser heeft vanaf 20 juli 2010 een verblijfsvergunning regulier ‘conform beschikking minister’.
5. Verweerder trekt eisers verblijfsvergunning in met toepassing van artikel 3.86, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat de intrekking niet in strijd is met artikel 8 van het Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder stelt voorts dat eiser een gevaar is voor de openbare orde. Om die reden dient eiser Nederland onmiddellijk te verlaten, aldus verweerder. Ook heeft verweerder een inreisverbod voor de duur van 10 jaar tegen eiser uitgevaardigd op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).

Intrekking verblijfsvergunning

6. Eiser stelt - samengevat weergegeven - dat verweerder ten onrechte niet aan de hand van het unierechtelijk openbare orde criterium als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. heeft beoordeeld of sprake is van een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast.
7. De rechtbank beantwoordt eerst de vraag of verweerder, bij toepassing van het stelsel van de glijdende schaal uit artikel 3.86 van het Vb, de motiveringseisen in acht heeft moeten nemen die het unierecht stelt aan het openbare orde criterium. In het geval van eiser staat vast dat hij sinds 20 juli 2010 uitsluitend in het bezit is geweest van een nationaalrechtelijke verblijfstitel. Dit leidt ertoe dat op de intrekking van eisers verblijfsrecht, die gebaseerd is op de glijdende schaal, het unierechtelijke openbare orde criterium niet van toepassing is. De beroepsgrond faalt dus.
8. Eiser stelt voorts dat hem het verblijfsgat niet kan worden tegengeworpen omdat hij minderjarig was. Dit moet verschoonbaar zijn, want hij was afhankelijk van zijn ouders en die hadden het op dat moment moeilijk. Gelet hierop moet er worden uitgegaan van een verblijfsduur van 16 jaar. Daarbij dient de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb van 1 april 2001 van toepassing te zijn. Ook heeft eiser in dit kader een beroep gedaan op ‘zaken’ bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
9. De rechtbank stelt vast dat eisers verblijfsvergunning in 2004 is ingetrokken en dat hij weer een nieuwe vergunning heeft gekregen op 20 juli 2010. Dat dit verblijfsgat niet aan hem kan worden tegengeworpen omdat hij minderjarig was, volgt de rechtbank niet. Eiser was, zoals hij heeft aangevoerd, als minderjarige weliswaar niet verantwoordelijk voor het ontstaan van het verblijfsgat, maar dit neemt niet weg dat zijn ouders als wettelijk vertegenwoordiger zijn belangen tijdens zijn minderjarigheid hebben behartigd. De omstandigheid dat hij nu als meerderjarige daarvan nadelige gevolgen ondervindt, betekent niet dat verweerder om die reden bij het bepalen van de verblijfsduur ervan zou moeten uitgaan dat eiser vanaf 2001 ononderbroken rechtmatig verblijf heeft gehad. Verder is niet gebleken dat jurisprudentie van het EHRM daartoe noopt, aangezien eiser niet concreet heeft toegelicht op welke arresten van het EHRM hij zich in dit kader beroept. Verweerder is daarom bij het bepalen van de verblijfsduur terecht ervan uitgegaan dat eiser sinds 20 juli 2010 rechtmatig verblijf heeft.
10. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat eiser vanaf 20 juli 2010 tot de pleegdatum van 1 november 2014, vier jaar en vier maanden rechtmatig verblijf heeft gehad. Aangezien eiser na 1 juli 2012 een misdrijf heeft gepleegd waarvoor hij onherroepelijk is veroordeeld, is verweerder terecht uitgegaan van de glijdende schaal zoals die geldt sinds 1 juli 2012.
11. Voor zover eiser stelt dat hij had moeten worden gewaarschuwd dat sinds 1 juli 2012 sprake was van een nieuwe glijdende schaal en dat zijn vergunning mogelijk zou kunnen worden ingetrokken, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 3.86, elfde lid, van het Vb, zoals dit luidde tot 1 juli 2012, is geen concrete, ondubbelzinnige toezegging jegens de vreemdeling waaraan hij rechtens te honoreren verwachtingen heeft kunnen ontlenen, reeds omdat dit een wettelijke bepaling is die gewijzigd kan worden. Voorts is het Besluit van 26 maart 2012 overeenkomstig artikel 3 van de Bekendmakingswet bekendgemaakt in het Staatsblad 2012, 158, zodat eiser had kunnen weten dat het per 1 juli 2012 gewijzigde artikel 3.86 van het Vb op hem van toepassing zou worden in het geval van een veroordeling voor een na 1 juli 2012 gepleegd misdrijf als bedoeld in dat artikel. Dat het staand beleid is dat verweerder waarschuwt, heeft eiser niet aannemelijk gemaakt.
12. Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op artikel 3.86, twaalfde lid, van de Vb, is de rechtbank van oordeel dat het beroep op dit artikel faalt omdat eiser een verblijfsvergunning had onder de beperking ‘conform beschikking minister’ en dus geen verblijfsvergunning onder een beperking verband houdende met verblijf als familie- of gezinslid.
13. De rechtbank stelt vast dat verweerder de volgende twee misdrijven aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Op 15 mei 2013 heeft eiser een verkeersongeval veroorzaakt waarbij hij het slachtoffer zodanig zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht dat deze ten gevolge hiervan is overleden. Eiser is hiervoor op 11 november 2014 onherroepelijk veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf. In de periode van 1 november 2014 tot met 21 januari 2015 heeft eiser zich voorts schuldig gemaakt aan mensenhandel, meermalen gepleegd. Hiervoor is hij op 14 juni 2015 onherroepelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar. Verder overweegt de rechtbank dat de strafrechter al rekening heeft gehouden met de door eiser aangevoerde persoonlijke omstandigheden op het moment van het begaan van voormelde misdrijven, waaronder zijn leeftijd. Eiser heeft ter zitting niet langer betwist dat het misdrijf van mensenhandel terecht aan de glijdende schaal ten grondslag is gelegd. Derhalve is voldaan aan de norm die is neergelegd in artikel 3.86, derde lid, zoals luidend na 1 juli 2012.
14. Eiser heeft voorts gesteld dat sprake is van schending van het rechtszekerheidsbeginsel omdat er teveel tijd zit tussen het plegen van de misdrijven en het intrekken van de verblijfsvergunning. Volgens eiser is het onredelijk om nu nog strafbare feiten tegen te werpen die destijds geen aanleiding hebben gegeven tot intrekking. Eiser heeft er bovendien op gewezen dat hij na het verkeersongeval in 2013 een verlenging van zijn verblijfsrecht heeft gekregen.
15. De rechtbank heeft reeds vastgesteld dat eiser per 20 juli 2010 een verblijfsvergunning heeft. Dat zijn verblijfsvergunning in 2013, na het verkeersongeval, zou zijn verlengd, heeft eiser niet gestaafd. Bovendien stelt de rechtbank vast dat de veroordeling voor het misdrijf van mensenhandel pas op 25 april 2017 onherroepelijk is geworden, zodat dit misdrijf pas vanaf die datum kan meetellen bij de glijdende schaal van artikel 3.86 van de Vb. Nu het primaire besluit is genomen op 6 februari 2018, kan niet worden gesteld dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
16. Het betoog van eiser dat verweerder de verleende verblijfsvergunning niet met terugwerkende kracht had mogen intrekken, slaagt evenmin. In de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 26 maart 2007 [1] is overwogen dat uit het stelsel van de Vw volgt dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken ook heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer aan de voorwaarden voor vergunningverlening werd voldaan. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat met het door eiser op en na 1 november 2014 gepleegde misdrijf is voldaan aan de glijdende schaal en hij vanaf die datum een gevaar vormt voor de openbare orde. De verblijfsvergunning kon dan ook met terugwerkende kracht worden ingetrokken. Het artikel van prof. Boeles waar eiser naar heeft verwezen biedt geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
17. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op grond van deze glijdende schaal in beginsel bevoegd was de verblijfsvergunning van eiser in te trekken. In dit kader merkt de rechtbank op dat, zoals door eiser ook terecht is gesteld, het bestreden besluit niet de ingangsdatum van de intrekking noemt. Ter zitting heeft eiser verklaard dat uit de inhoud van het bestreden besluit 2 wel blijkt vanaf welke datum zijn verblijfsvergunning is ingetrokken, namelijk met ingang van 1 november 2014. In zoverre kon hierover dan ook geen misverstand bestaan en is eiser niet in zijn belangen geschaad. Anders dan eiser, is de rechtbank van oordeel dat het feit dat in het bestreden besluit 2 de intrekkingsdatum is gewijzigd ten opzichte van het primaire besluit, geen reden is om het primaire besluit te herroepen.
18. Vervolgens is de vraag aan de orde of de intrekking in strijd is met artikel 3.86, zeventiende lid, van het Vb, waarin is bepaald dat geen intrekking plaatsvindt indien uitzetting van de vreemdeling in strijd zou zijn met artikel 8 van het EVRM.

Artikel 8 van het EVRM en familieleven

19. Eiser heeft - samengevat- gesteld dat sprake is van een zeer bijzondere band met zijn schoonzus en ouders. Hij wijst op de brieven die zij hebben geschreven. Over zijn relatie met mevrouw [A] geeft hij aan dat zij trouwplannen hebben. Zij zijn al zes jaar samen. Aangegeven wordt dat mevrouw [A] de Marokkaanse taal niet spreekt en geen diploma’s heeft waarmee zij in Marokko zou kunnen werken. Eisers familieleden en mevrouw [A] hebben de Nederlandse nationaliteit en hebben hem in Nederland nodig. Ook wijst eiser erop dat hij afhankelijk is van zijn familie. Hij heeft zijn sociaal netwerk nodig gelet op zijn medische klachten en van zijn familie kan niet worden verwacht dat zij mee gaan naar Marokko. In Marokko heeft hij geen sociaal netwerk en zal hij, gelet op zijn medische klachten, in mensonterende omstandigheden, als bedoeld in artikel 3 van het EVRM, terecht komen. Eiser wil behandeling om problemen in de toekomst te voorkomen, zoals door het volgen van EMDR.
20. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van beschermenswaardig gezinsleven in de zin van artikel 8 van het EVRM tussen eiser en zijn ouders of tussen eiser en zijn schoonzus. Niet is gebleken dat er sprake is van ‘more than normal emotional ties’ tussen hen. Dat eiser met zijn schoonzus een sterke band heeft wordt door verweerder niet betwist, maar eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij niet in staat is zelfstandig te functioneren als hij van haar wordt gescheiden. De rechtbank overweegt voorts dat uit de door eiser overgelegde stukken niet blijkt dat eiser zich in Marokko, gelet op zijn medische omstandigheden, zonder een sociaal netwerk, niet staande kan houden. In de medische stukken wordt gesproken over een doorverwijzing voor EMDR, maar uit die stukken blijkt ook dat eiser vervolggespreken niet is nagekomen, waardoor deze behandeling nooit is gestart. Ook uit de overige stukken over het gestelde Guillain Barré Syndroom volgt niet dat eiser hiervoor een behandeling nodig heeft die hij enkel met de steun van zijn sociale netwerk in Nederland kan volgen. Dat sprake zal zijn van een situatie als bedoeld in de zaak Paposhvili [2] , volgt de rechtbank dan ook niet.
21. Over mevrouw [A] heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat er wel sprake is van gezinsleven tussen eiser en haar. Uit de rechtspraak van het EHRM en de ABRvS volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
22. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle van belang zijnde feiten en omstandigheden kenbaar bij zijn belangenafweging heeft betrokken. Deze belangenafweging is naar het oordeel van de rechtbank in overeenstemming met de uitgangspunten die zijn neergelegd in de hiervoor bedoelde rechtspraak van het EHRM en de ABRvS. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de intrekking van de verblijfsvergunning niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daarbij niet ten onrechte sterk in het nadeel van eiser meegewogen dat hij ten tijde van het bestreden besluit een groot aantal misdrijven heeft gepleegd. Naast de ernstige misdrijven, waarbij de lichamelijke integriteit van de slachtoffers is geschonden, is eiser ook nog voor brandstichting, winkeldiefstal en mishandeling veroordeeld. Dit zijn ook ernstige misdrijven. Deze laatste misdrijven zijn weliswaar niet onherroepelijk, maar hieruit volgt wel dat eiser continu in aanraking blijft komen met politie en justitie, ondanks dat hij zegt zijn leven te willen beteren
.Verweerder heeft voorts niet ten onrechte in het nadeel van eiser meegewogen dat hij vanaf 2013 fundamentele belangen van de samenleving heeft geschonden en dat uit eisers persoonlijk gedrag geen verbetering volgt. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het gezinsleven met mevrouw [A] niet van een dergelijke intensiteit is dat daar, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen inbreuk op mag worden gemaakt. De samenwoning met mevrouw [A] heeft, gezien eisers strafblad, geen effect op zijn criminele gedrag. Bovendien kan eiser zijn gezinsleven ook in Marokko uitoefenen. In dit kader heeft verweerder er terecht op gewezen dat mevrouw [A] zelf, naast de Nederlandse nationaliteit ook de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat er geen objectieve redenen zijn dat zij niet met eiser mee zou kunnen. Mevrouw [A] is ook uit Marokkaanse ouders geboren en zij moet bekend zijn met de sociale en culturele gewoonten van Marokko. Het belang van de Nederlandse staat bij bescherming van de openbare orde en veiligheid prevaleert in dit geval boven het belang van eiser om in Nederland te blijven. De inmenging in het gezinsleven is dus gerechtvaardigd. De rechtbank concludeert daarom dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangen van de Nederlandse samenleving bij het intrekken van eisers verblijfsvergunning zwaarder wegen dan de belangen van eiser.

Artikel 8 van het EVRM en privéleven

23. Eiser wijst er in dit kader op dat hij vanaf zijn vijfde jaar in Nederland woont en dat zijn hele familie en sociaal netwerk in Nederland is. Een sociaal netwerk in Marokko is er niet. Hij voelt zich Nederlander en zou de taal van Marokko opnieuw moeten leren. Het verkrijgen van een baan en een toekomst zal onvoldoende mogelijk zijn vanwege de taalbelemmeringen en culturele verschillen met Marokko.
24. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eveneens terecht gesteld dat eisers recht op privéleven evenmin is geschonden. Weliswaar verblijft eiser gedurende lange tijd in Nederland, maar hij heeft bij herhaling ernstige misdrijven gepleegd, waarvoor hij is veroordeeld en die afbreuk doen aan zijn banden met Nederland. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die maken dat eiser meer banden heeft met Nederland dan de banden die gebruikelijk zijn na langdurig verblijf. Ook is niet gebleken dat eiser voor het uitoefenen van privéleven is verbonden aan Nederland.
25. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de verblijfsvergunning van eiser terecht met terugwerkende kracht heeft ingetrokken.

Inreisverbod

26. Eiser stelt dat bij een inreisverbod in beginsel een duur van 5 jaar geldt en hij doet een beroep op het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) in de zaak Filev en Osmani [3] . In het bestreden besluit 2 is hierop ten onrechte niet ingegaan, althans is hieraan niet tegemoet gekomen aangezien verweerder het inreisverbod heeft gehandhaafd op 10 jaar. Ook dit is in strijd met het unierechtelijk openbare orde criterium, aldus eiser.
27. De rechtbank stelt vast dat als een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar wordt opgelegd, verweerder dit moet motiveren. De rechtbank verwijst naar het arrest van het HvJ van 11 juni 2015, Z.Zh. en I.O. [4] Verweerder moet niet alleen naar de veroordelingen van eiser kijken, maar moet ook motiveren waarom eiser nog steeds een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 20 november 2015 [5] waarin voor verweerder een specifiek toetsingskader is geschetst: verweerder moet bij zijn beoordeling alle feitelijke en juridische gegevens betrekken die zien op de situatie van eiser in relatie met het door hem gepleegde strafbare feit, waaronder de aard en ernst van dat strafbare feit en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Voorts moet verweerder bij zijn beoordeling in acht nemen dat vorenbedoelde feitelijke en juridische gegevens niet noodzakelijkerwijs beperkt zijn tot de gegevens die de strafrechter heeft beoordeeld.
28. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit de motivering waarom eiser een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt niet heeft gegeven in het kader van het opleggen van een zwaar inreisverbod. De rechtbank ziet echter aanleiding om het geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat eiser door dit gebrek niet in zijn belangen is geschaad. Ter zitting heeft verweerder namelijk verwezen naar het primaire besluit. Daarin heeft verweerder deugdelijk gemotiveerd dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Verweerder heeft genoemd dat eiser zich bij herhaling schuldig heeft gemaakt aan misdrijven, waaronder mensenhandel en het veroorzaken van een dodelijk verkeersongeval. Verweerder heeft in het primaire besluit gekeken naar de situatie van eiser in relatie tot het door hem gepleegde feit, de aard en ernst en het tijdsverloop sinds het plegen daarvan. Verweerder heeft hiermee in de vereiste motivering voorzien. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, over kunnen gaan tot het uitvaardigen van een zwaar inreisverbod voor de duur van tien jaar.
29. Het beroep is ongegrond
.
30. Gelet op het in rechtsoverweging 28 geconstateerde gebrek en de toepassing van artikel 6:22 van de Awb bestaat er aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Bestreden besluit 1
De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-.
Bestreden besluit 2
De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzitter, en mr. J.A. Schuman en mr. I. Helmich, in aanwezigheid van mr. M.A. Beijl, griffier. De beslissing is in het uitgesproken op 4 december 2020 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381.
3.HvJ van 19 september 2013, C-297/12
4.ECLI:EU:C:2015:377.