ECLI:NL:RBDHA:2021:4772

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
9 mei 2021
Zaaknummer
AWB 20/1935
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning en inreisverbod wegens bedreiging van de openbare orde

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en de oplegging van een inreisverbod van tien jaar. De eiser, die in Nederland verblijft sinds 2000, had een verblijfsvergunning op basis van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet (Ranov). De staatssecretaris heeft de verblijfsvergunning ingetrokken op basis van strafbare feiten die de eiser heeft gepleegd, waaronder geweldsmisdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod terecht heeft gemotiveerd, waarbij de belangen van de openbare orde en de veiligheid van de samenleving zijn afgewogen tegen de persoonlijke omstandigheden van de eiser. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende heeft aangetoond dat het gedrag van de eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De rechtbank heeft de beroepsgronden van de eiser, waaronder de schending van het evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM, verworpen. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris op juiste wijze heeft gehandeld en dat de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod rechtmatig zijn.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1935

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. P.A. Blaas),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, de staatssecretaris

(gemachtigde: mr. M.M.E. Disselkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2019 (het primaire besluit) heeft de staatssecretaris eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 26 oktober 2013 ingetrokken en aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Dit besluit geldt ook als terugkeerbesluit.
Bij besluit van 24 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en de datum per wanneer de vergunning wordt ingetrokken gewijzigd in 15 december 2016. Voor het overige heeft de staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van 11 maart 2020. Op 9 november 2020 heeft eiser een nader stuk ingediend.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2020. Eiser en de staatssecretaris hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Beroep op betalingsonmacht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. De rechtbank is van oordeel dat eiser met de beschikbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om het verschuldigde bedrag te betalen. De rechtbank vindt daarom dat eiser door het niet betalen van griffierecht redelijkerwijs niet in verzuim is geweest. Dat betekent dat het beroep niet om die reden niet-ontvankelijk is.

Inleiding

2. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Sierra Leoonse nationaliteit.
Eiser zegt dat hij Nederland in 2000 is binnengekomen. Op 15 december 2000 heeft hij een asielaanvraag ingediend. Die aanvraag is afgewezen en de afwijzing staat in rechte vast.
Eiser is bij besluit van 5 maart 2007 ongewenst verklaard. Die ongewenstverklaring is op 15 juni 2007 weer opgeheven, omdat eiser met ingang van die datum een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Regeling Afwikkeling Nalatenschap Oude Vreemdelingenwet (RANOV) heeft gekregen. Met ingang van 15 juni 2008 is de beperking waaronder aan eiser de reguliere verblijfsvergunning was verleend, gewijzigd in “voortgezet verblijf”, geldig tot 15 juni 2013. De geldigheidsduur van die verblijfsvergunning is voor het laatst op 18 juni 2018 verlengd tot 15 juni 2023.
De staatssecretaris heeft eiser op 17 december 2018 laten weten dat hij het voornemen heeft om eisers verblijfsvergunning in te trekken en aan hem een inreisverbod op te leggen, omdat eiser meerdere keren voor misdrijven (onder meer verkrachting, vrijheidsberoving en mishandeling, gepleegd op 15 december 2016) is veroordeeld. Eiser heeft op 28 februari 2019 een zienswijze ingediend. Op 13 mei 2019 en 3 juni 2019 heeft hij die zienswijze aangevuld. Op 4 juni 2019 is eiser gehoord door een ambtelijke commissie.
De besluiten van de staatssecretaris
3. Bij het primaire besluit, dat in het bestreden besluit is gehandhaafd, heeft de staatssecretaris eisers verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd – met toepassing van artikel 19, in samenhang met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 3.86 (leden 4-6, 10, 12 en 17) van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000)
per 26 oktober 2013 ingetrokken.
In het bestreden besluit heeft de staatssecretaris de intrekkingsdatum gewijzigd in 15 december 2016. Ook heeft de staatssecretaris tegen eiser een terugkeerbesluit uitgevaardigd, waarbij hem een vertrektermijn is onthouden. Verder heeft de staatssecretaris aan eiser – met toepassing van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, en tweede lid, van de Vw 2000 en artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder a en b, van het Vb 2000 – een inreisverbod opgelegd voor de duur van tien jaar. De staatssecretaris heeft bij het onthouden van een vertrektermijn en het opleggen van het inreisverbod getoetst aan het openbare-orde-criterium uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015 (Z.Zh. en I.O., ECLI:EU:C:2015:377). Volgens de staatssecretaris vormt eisers persoonlijke gedrag een actuele, werkelijke en ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Zowel bij het intrekken van eisers verblijfsvergunning als bij het opleggen van het inreisverbod heeft de staatssecretaris een belangenafweging gemaakt. Volgens de staatssecretaris is in dit geval geen sprake van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De staatssecretaris heeft erop gewezen dat volgens zijn informatie eiser geen familie- of gezinsleven heeft in Nederland. Wat betreft eisers privéleven, valt de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM niet in eisers voordeel uit. Volgens de staatssecretaris zijn er ook geen bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan het inreisverbod achterwege moet worden gelaten of de duur ervan moet worden verkort. Ook is volgens de staatssecretaris geen aanleiding om af te wijken van het geldende beleid op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De beroepsgronden en het oordeel van de rechtbank
Intrekking met terugwerkende kracht
4. Eiser heeft allereerst aangevoerd dat intrekking van zijn verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet mogelijk is. Dit volgt volgens eiser uit artikel 27, eerste lid, onder a, in samenhang met het tweede lid, onder c, van de Vw 2000 en artikel 45, eerste lid, onder a, in samenhang met het tweede lid, onder b, van de Vw 2000. In die artikelen is vermeld dat de meeromvattende beschikking tot intrekking van rechtswege tot gevolg heeft dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft. De wet geeft geen beslissingsruimte om de ingangsdatum van dit van rechtswege intredende gevolg met terugwerkende kracht toe te passen. Een andersluidende redenering is volgens eiser in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het actualiteitsbeginsel, temeer omdat eiser tot aan het bestreden besluit rechtmatig verblijf heeft gehad in de zin van artikel 8, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
5. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Artikel 27, eerste lid, onder a, in samenhang met het tweede lid, onder c, van de Vw 2000 en artikel 45, eerste lid, onder a, in samenhang met het tweede lid, onder b, van de Vw 2000, gaan over het ontstaan van de vertrekplicht op het moment dat een vergunning niet wordt verleend of wordt ingetrokken. Die artikelen gaan niet over het bepalen vanaf welk moment een vergunning kan worden ingetrokken. Daar gaat (onder meer) artikel 3.86, zesde lid, van het Vb 2000 over. In dit artikel staat dat onder verblijfsduur wordt verstaan de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e of l, van de Vw 2000, direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd. Hiermee wordt intrekking met terugwerkende kracht mogelijk gemaakt. Uit de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 1 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1547, en van 20 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2460 volgt dat de Afdeling bij intrekking van een verblijfsvergunning uitgaat van de pleegdatum van het misdrijf dat intrekking mogelijk maakt. Ook in de uitspraak van 26 maart 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA3399) heeft de Afdeling al overwogen dat de wetgever heeft beoogd om een beslissing tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer werd voldaan aan de beperking waaronder die verblijfsvergunning was verleend. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om hier anders over te oordelen. De beroepsgrond slaagt niet.
Europeesrechtelijk of nationaalrechtelijk openbare-orde-criterium van toepassing
6. Eiser heeft ook aangevoerd dat de staatssecretaris de intrekking van zijn verblijfsvergunning ten onrechte niet heeft getoetst aan het Europese openbare-orde-criterium.
Eiser heeft er hierbij op gewezen dat de staatssecretaris niet heeft betwist dat hij vanaf 2007 privéleven heeft opgebouwd en ook gedurende bepaalde periodes gezinsleven heeft gehad met zijn partner. Uit artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (EU-Handvest) volgt dat een ieder recht heeft op eerbiediging van zijn privéleven. Gelet op deze Europese grondwettelijke bepaling is volgens eiser het Europese openbare-orde-criterium op zijn procedure van toepassing. Tijdens de zitting heeft eiser hier nog aan toegevoegd dat hij een verband ziet tussen artikel 45 van de Vw 2000 waarin staat dat intrekking van een verblijfsvergunning van rechtswege het gevolg heeft dat eiser Nederland moet verlaten en artikel 7, vierde lid, van de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn), waarin staat dat als de betrokkene een gevaar vormt voor de openbare orde, de lidstaten kunnen afzien van het toekennen van een termijn voor vrijwillig vertrek, of een termijn toekennen die korter is dan zeven dagen. Ook om die reden vindt eiser dat het Europese openbare-orde-criterium op hem van toepassing is.
7. De rechtbank stelt vast dat eiser een Ranov-vergunning heeft gehad en daarna voortgezet verblijf. Dat zijn beide verblijfsvergunningen op nationale gronden, waarop het Europees recht niet van toepassing is. Dat het Europees recht toch van toepassing is door het gestelde verband tussen artikel 45 van de Vw 2000 en artikel 7, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, volgt de rechtbank niet. Het enkele feit dat bij de intrekking van de verblijfsvergunning van eiser ook een terugkeerbesluit en inreisverbod is opgelegd, maakt niet dat daarom ook op die intrekking het Europese openbare-orde-criterium van toepassing is. Eerst moet worden beoordeeld of een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken. Die beoordeling gebeurt aan de hand van een wettelijk kader, in dit geval de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000. Als de uitkomst van die beoordeling is dat de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken, betekent dat vervolgens dat er een vertrekplicht ontstaat waarop de Terugkeerrichtlijn van toepassing is. Dat de Terugkeerrichtlijn van toepassing is als er een vertrekplicht is, betekent niet dat die richtlijn ook van toepassing is op de daaraan voorafgaande beoordeling of een verblijfsvergunning kan worden ingetrokken die leidt tot het ontstaan van de vertrekplicht. Eerst wordt beoordeeld of de verblijfsvergunning kan worden ingetrokken aan de hand van een wettelijk kader en pas als die beoordeling is afgerond, ontstaat de vertrekplicht waarbij de Terugkeerrichtlijn van toepassing is. Omdat het Europees recht dus niet van toepassing is in dit geval, is ook artikel 7 van het EU-Handvest niet van toepassing. De rechtbank concludeert daarom dat het Europese openbare-orde-criterium in dit geval niet van toepassing is. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
Evenredigheidsbeginsel en artikel 8 van het EVRM
8. Eiser heeft verder aangevoerd dat, voor zover het Europese openbare-orde-criterium niet van toepassing is, intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Tijdens de zitting heeft eiser verduidelijkt dat hij in tegenstelling tot wat in zijn beroepschrift is vermeld, doelt op het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel. De ernstige inbreuk op de openbare orde is gepleegd op 15 december 2016. De nadien gepleegde feiten zijn niet zo ernstig dat op grond daarvan kan worden tegengeworpen dat eiser een dermate groot ernstig gevaar is voor de openbare orde dat daarmee intrekking na bijna 20 jaar verblijf, waarvan grotendeels rechtmatig, gerechtvaardigd is. Eiser is op minderjarige leeftijd naar Nederland gekomen. Hij verblijft in ieder geval vanaf 15 december 2000 in Nederland. In Nederland heeft hij zijn privéleven opgebouwd. In Sierra Leone is niemand met wie eiser in een nauwe betrekking staat. De taal van Sierra Leone is hij niet goed genoeg meer machtig. De ernstige inbreuk op de openbare orde is gepleegd op 15 december 2016, bijna drie jaar voordat de staatssecretaris tot intrekking van de verblijfsvergunning is overgegaan. Eiser doet alles wat in zijn vermogen ligt om op het rechte pad te blijven. Eiser heeft hierbij verwezen naar de verklaring van de WAZ Ambulante Zorgverlening van 3 juni 2019 waarin staat dat eiser na zijn detentie op straat terecht is gekomen. Eiser had geen woning en geen inkomsten. Er is een kamer gezocht voor eiser en ambulante begeleiding. In samenwerking met eiser is een uitkering aangevraagd, zijn gesprekken gevoerd met de Gemeente Oss voor een werk/leertraject, zijn afspraken gemaakt met schuldeisers en in al deze contacten zijn de medewerkers van WAZ tot de conclusie gekomen dat eiser open staat voor begeleiding, zo ook over zijn verleden. Eiser is zich er van bewust dat hij keuzes heeft gemaakt die niet goed waren en waardoor hij in aanraking is gekomen met politie en justitie voor strafbare feiten. Na zijn detentie, die afliep in september 2018, heeft eiser wel hulp gezocht. Eiser heeft veel onrust in zijn hoofd op grond waarvan ook psychologische hulp geïndiceerd is. Eiser is zich er van bewust geworden dat hij ambulante begeleiding nodig heeft om zijn problemen op te kunnen lossen en keuzes te kunnen maken, emoties te bespreken en op zoek te gaan naar adequate oplossingen zonder daarbij in aanraking te komen met politie en justitie. Eiser heeft geleerd van zijn gedragingen en heeft daar spijt van, niet alleen omdat zijn verblijfsvergunning op het spel staat, maar omdat hij ziet dat zijn leven anders moet gaan worden. Eiser wil een normaal leven en bestaan opbouwen in Nederland door te gaan werken en uit de problemen te blijven. In zijn thuisland Sierra Leone heeft eiser niets meer. In Nederland heeft hij zijn netwerk en dat wil eiser graag behouden. Eiser vindt het een gemiste kans om hem niet in de gelegenheid te stellen om te bewijzen dat hij een leven kan leiden zonder justitiële contacten, gezien de veranderingen van september 2018, inzet en begeleiding en de positieve veranderingen. Eiser heeft ook stukken, zoals zijn inburgeringsdiploma, het certificaat Heftruck cursus, het getuigschrift Werken in de Wasserij en de zogenoemde verklaring Algemene Werknemersvaardigheden overgelegd. De ambulante zorgverlening en de aan hem verstrekte uitkering zijn stopgezet door de intrekking van zijn verblijfsvergunning en het opgelegde inreisverbod. Op grond daarvan zijn alle voorzieningen beëindigd en is eiser opnieuw op de straat terecht gekomen. Eiser erkent dat hij daarna opnieuw in aanraking is geweest met justitie. Eiser verklaart dit omdat hij op straat moet leven. Om toch te kunnen eten en enigszins overeind te kunnen blijven, heeft hij eten moeten meenemen zonder daarvoor te betalen. Eiser vindt dat heel erg, maar had geen andere mogelijkheid. In feite is er sprake van een vorm van overmacht. Eiser stelt zich, gelet op al deze feiten en omstandigheden, op het standpunt dat de staatssecretaris voordat tot verblijfsbeëindiging kon worden overgegaan aan hem als laatste kans een waarschuwing had moeten geven.
Eiser heeft ook aangevoerd dat onder deze omstandigheden de verblijfsbeëindiging en de oplegging van een zwaar inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Eiser heeft in dit verband onder andere verwezen naar het rapport van de Advies Commissie voor Vreemdelingenzaken van 5 februari 2018 waarin staat dat moet worden aangenomen dat verblijfsbeëindiging na 20 jaar (rechtmatig) verblijf, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen aan te merken is als een noodzakelijke en proportionele inbreuk op het recht op eerbiediging van het gezins- of familieleven of het privéleven. Eiser vindt dat daarvan in zijn geval geen sprake is.
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn betoog dat de staatssecretaris heeft gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel. De staatssecretaris is zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit gemotiveerd ingegaan op alle door eiser aangevoerde omstandigheden en heeft die omstandigheden gewogen. Tijdens de zitting heeft de staatssecretaris toegelicht dat is gekozen voor intrekking van de verblijfsvergunning en niet voor het geven van een waarschuwing, vanwege de hoeveelheid en ernst van de strafbare feiten die eiser heeft gepleegd en de omstandigheid dat hij ook recent nog met justitie in aanraking is gekomen. De rechtbank kan de staatssecretaris in dit standpunt volgen.
10. Ook volgt de rechtbank eiser niet in zijn betoog dat intrekking van zijn vergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De staatssecretaris is ervan uitgegaan dat in dit geval geen sprake is van beschermenswaardig gezinsleven maar wel van beschermenswaardig privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verder heeft de staatssecretaris voor de vraag of de inmenging in eisers privéleven gerechtvaardigd is een belangenafweging gemaakt tussen de belangen van eiser om in Nederland het recht op privéleven uit te oefenen enerzijds en het algemeen belang van de Nederlandse staat om de openbare orde te beschermen anderzijds. De staatssecretaris heeft bij die belangenafweging de volgende aspecten betrokken:
  • de aard van het verblijfsrecht, de leeftijd waarop eiser naar Nederland is gekomen en de duur van zijn verblijf in Nederland;
  • de banden van eiser met zijn land van herkomst;
  • bijzondere omstandigheden;
  • of invulling op afstand mogelijk is;
  • het belang van de Nederlandse staat.
De staatssecretaris heeft bij deze aspecten alle door eiser genoemde omstandigheden meegewogen. De staatssecretaris heeft vervolgens ook de criteria betrokken waarmee volgens de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 2 augustus 2001, Boultif tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2001:0802JUD005427300, en 18 oktober 2006, Üner tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2006:1018JUD004641099, rekening moet worden gehouden als openbare ordeaspecten in de belangenafweging worden betrokken. Het gaat daarbij om:
  • de aard en ernst van het misdrijf;
  • de duur van het verblijf in Nederland;
  • de tijd die is verstreken sinds het misdrijf en het gedrag van eiser gedurende die tijd;
  • de nationaliteiten van de verschillende personen;
  • de hechtheid van de sociale, culturele en familiebanden van eiser met Nederland en met zijn land van herkomst.
Eiser heeft niet gesteld dat de staatssecretaris niet op alle aangevoerde omstandigheden is ingegaan. Hij heeft ook niet geconcretiseerd wat er niet deugt aan de inhoudelijke weging van alle omstandigheden. De rechtbank vindt dat de staatssecretaris voldoende gemotiveerd op alle aangevoerde aspecten is ingegaan en zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de weging in het nadeel van eiser uitvalt. De staatssecretaris heeft daarbij met name gewicht kunnen toekennen het belang van de Nederlandse staat dat is gediend met een veilige samenleving en openbare orde.
De verwijzing naar het rapport van de Advies Commissie voor Vreemdelingenzaken van 5 februari 2018 leidt ook niet tot het oordeel dat intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met artikel 8 van het EVRM, alleen al omdat in dit geval er geen sprake is van 20 jaar rechtmatig verblijf.
11. Deze beroepsgronden slagen niet.
Inreisverbod
12. Eiser heeft aangevoerd dat de staatssecretaris, gelet op de aangevoerde omstandigheden, ook had moeten afzien van het opleggen van een zwaar inreisverbod. Het inreisverbod is in strijd met het privéleven van eiser. Eiser vormt geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Het opleggen van een zwaar inreisverbod zonder het geven van een voorafgaande laatste kans is in strijd met het Europees evenredigheidsbeginsel, aldus eiser.
13. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het persoonlijke gedrag van eiser een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. De staatssecretaris heeft kunnen vinden dat eiser geen positieve gedragsverandering heeft laten zien en heeft daarbij kunnen betrekken dat eiser ondanks de hulp die hij tijdelijk heeft gehad, opnieuw in aanraking met politie en justitie is gekomen. Dat hij deze strafbare feiten heeft gepleegd omdat hij eten nodig had, heeft de staatssecretaris niet hoeven volgen. Zoals de staatssecretaris tijdens de zitting heeft gezegd, zijn er andere manieren om aan eten te komen en gaat het bij de recente strafbare feiten onder meer om geweld tegen politie. Dit vormt eens temeer een bevestiging van het standpunt van de staatssecretaris dat eiser zijn leven niet heeft gebeterd. De rechtbank stelt ook in dit verband vast dat eiser niet heeft gesteld dat de staatssecretaris niet op alle aangevoerde omstandigheden is ingegaan en dat hij niet heeft geconcretiseerd wat er niet deugt aan de inhoudelijke weging van alle omstandigheden. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris een voldoende op de zaak en de persoon van eiser toegespitste motivering heeft gegeven waarom sprake is van een actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. De beroepsgrond slaagt niet.
Hoorplicht
14. Volgens eiser is het bezwaarschrift ten onrechte als kennelijk ongegrond afgedaan. Eiser is ten onrechte niet gehoord.
15. Eiser is gehoord door een ambtelijke commissie op 4 juni 2019 naar aanleiding van de zienswijze gericht tegen het voornemen om zijn verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod op te leggen. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt kunnen stellen dat hij eiser niet hoefde te horen in de bezwaarfase, omdat er naar aanleiding van de gronden van bezwaar geen reden was om hem nogmaals te horen. De rechtbank vindt dat de staatssecretaris heeft mogen afzien van het nogmaals horen van eiser, gelet op wat eiser in bezwaar heeft aangevoerd en de motivering van het primaire besluit. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
16. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. Dworakowski-Kelders, voorzitter, en
mr. H.M.H. de Koning en mr. GJ.W.M. Kipping, leden, in aanwezigheid van
mr. D.S. Arjun Sharma, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 22 april 2021.
griffier De voorzitter is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.