ECLI:NL:RBDHA:2021:4890

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
12 mei 2021
Zaaknummer
AWB 20/1870 en AWB 20/2152
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht en afwijzing van aanvraag voor onbepaalde tijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in het kader van de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd van eiser, die de Marokkaanse nationaliteit heeft en in Nederland is geboren. De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft op 8 juli 2019 de verblijfsvergunning van eiser met terugwerkende kracht ingetrokken per 1 december 2016, vanwege een onherroepelijke veroordeling wegens het plegen van meerdere misdrijven. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die hij op 11 april 2019 had ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor het behouden van zijn verblijfsvergunning, omdat hij op het moment van de aanvraag niet rechtmatig verblijf had. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht rechtmatig was en dat de Staatssecretaris niet verplicht was om eiser te waarschuwen voor de gevolgen van zijn strafrechtelijke veroordeling. De rechtbank heeft de beroepen van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/1870 en AWB 20/2152

uitspraak van de meervoudige kamer van 11 mei 2021 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. D. Schaap,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. F. Schoots.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2019 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met terugwerkende kracht ingetrokken per 1 december 2016 en een inreisverbod tegen hem uitgevaardigd voor de duur van tien jaar.
Bij besluit van 7 februari 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 juli 2019 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de door eiser op 11 april 2019 ingediende aanvraag tot het verlengen van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd respectievelijk het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd afgewezen.
Bij besluit van 14 februari 2020 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1 (AWB 20/1870) en het bestreden besluit 2 (AWB 20/2152).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is op [geboortedatum eiser] in Nederland geboren en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Eiser is in het bezit gesteld van een verblijfsverblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘verblijf als familie- of gezinslid bij [naam]’. Deze verblijfsvergunning is verleend met ingang van [geboortedatum eiser]. De geldigheidsduur van deze vergunning is steeds (aansluitend) verlengd, laatstelijk tot 5 juni 2020.
Het bestreden besluit 1
2. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het primaire besluit 1 gehandhaafd. Eiser is door de strafrechter onherroepelijk veroordeeld wegens het plegen van een niet gering aantal misdrijven in de periode van 1 december 2016 tot en met 18 oktober 2017.
Het gaat hierbij om valsheid in geschrifte, medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, handelen in strijd met de Wet Wapens en Munitie, oplichting (meermalen gepleegd) en identiteitsfraude. De totale duur van de aan eiser opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf bedraagt 14 maanden. Volgens verweerder wordt hiermee voldaan aan de toepasselijke normen van artikel 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en is de uitzonderingsgrond van artikel 3.86, tiende lid, van het Vb niet op eiser van toepassing omdat hij ten minste één Opiumdelict heeft gepleegd met een strafbedreiging van zes jaar of meer.
Omdat eiser op 1 december 2016 een misdrijf heeft gepleegd dat toepassing van het huidige artikel 3.86 van het Vb mogelijk maakt, wordt de aan hem verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken met ingang van 1 december 2016.
Volgens verweerder staat het bepaalde in artikel 3.86 van het Vb en in artikel 21, vierde lid, van de Vw niet aan intrekking van de verblijfsvergunning in de weg en was hij ook niet gehouden om eiser te waarschuwen dat bij voortzetting van zijn gedrag intrekking van zijn verblijfsrecht en oplegging van een inreisverbod zouden volgen. De intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het inreisverbod zijn volgens verweerder ook niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is geen sprake van beschermenswaardig familieleven en de belangenafweging in verband met eisers privéleven valt in zijn nadeel uit. Ondanks het langdurige verblijf van eiser van meer dan 20 jaar, ziet verweerder ruimte voor verblijfsbeëindiging. Verweerder heeft in dat kader gewezen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 9 december 2010 in de zaak Gezginci tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2010:1209JUD001632705. Het EU openbare orde-criterium van de actuele en werkelijke bedreiging voor de openbare orde is niet van toepassing op de intrekking van eisers verblijfsvergunning. Verweerder acht het evenredig en in het belang van de Nederlandse openbare orde dat eiser zijn verblijfsvergunning verliest en dat hij Nederland verlaat, ondanks dat met de duur van de aan eiser opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf van veertien maanden nipt wordt voldaan aan de voorwaarden voor intrekking als genoemd in de artikelen 3.86, vierde en vijfde lid, van het Vb.
Het zware inreisverbod is opgelegd, omdat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor een fundamenteel belang van de samenleving. Volgens verweerder is er geen aanleiding om de duur van het inreisverbod te bekorten.
Het bestreden besluit 2
3. Aan het bestreden besluit 2 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser – door de intrekking met terugwerkende kracht per 1 december 2016 van zijn verblijfsvergunning – niet meer voldeed aan het vereiste van rechtmatig verblijf ten tijde van de aanvraag van 11 april 2019. Op het moment van de beslissing op de aanvraag van 11 april 2019 (op 25 juli 2019) voldeed eiser dus niet meer aan de voorwaarde van artikel 21, eerste lid, van de Vw, dat hij rechtmatig verblijf moet hebben gehad direct voorafgaand aan de aanvraag.
Dat hij pas op 25 juli 2019 (en dus na de intrekking met terugwerkende kracht bij besluit van 8 juli 2019) op de aanvraag van 11 april 2019 heeft beslist doet hieraan niet af, aldus verweerder, want dit maakt niet dat eiser op het moment van de aanvraag voldeed aan de voorwaarden van artikel 21, eerste lid, van de Vw om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd.
4. Eisers betoog dat verweerder hem had moeten waarschuwen dat intrekking van zijn verblijfsvergunning kan volgen indien hij strafrechtelijke veroordeeld wordt, slaagt niet.
4.1
Het betoog van eiser vindt geen steun in het recht. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de meervoudige kamer van de zittingsplaats Groningen van 12 april 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:3638. Daarnaast voert verweerder terecht aan dat eiser had kunnen weten dat een strafrechtelijke veroordeling wegens een misdrijf gevolgen zou kunnen hebben voor zijn verblijfsrecht in Nederland. Eiser heeft op 23 maart 2015 verlenging van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aangevraagd, waarbij hij er in het aanvraagformulier, onder het kopje ‘Verklaring antecedenten’, nadrukkelijk op is gewezen dat een strafrechtelijke veroordeling voor een misdrijf ertoe kan leiden dat hij niet langer in Nederland mag blijven.
5. Eiser voert aan dat intrekking met terugwerkende kracht niet mogelijk is en verwijst daarbij naar een artikel van P. Boeles (“Wat is de ruimte voor intrekking van verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht”, in: A&MR 2019-3, pagina 104).
De intrekking of de doorwerking van de intrekking is volgens eiser ook in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Eiser meent dat verweerder niet afdoende heeft gemotiveerd waarom in zijn geval, hoewel nipt wordt voldaan aan de voorwaarde van 14 maanden onherroepelijke gevangenisstraf, het toch evenredig is om tot intrekking en oplegging van een inreisverbod voor tien jaar over te gaan, terwijl hij in Nederland is geboren en hij met een rechtmatig verblijf in Nederland van drieëntwintig jaar kan bogen op een rechtmatig verblijf in Nederland dat veel langer is dan vijftien jaar. Het evenredigheidsbeginsel moet volgens eiser worden toegepast tegen de achtergrond van de strekking van artikel 21, vierde lid, van de Vw. De in artikel 19 Vw, in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Vw, vervatte mogelijkheid tot intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd moet worden geacht door artikel 21, vierde lid, van de Vw te zijn beperkt. De bedoeling van de wetgever bij het opstellen van dat artikellid moet in deze zaak doorslaggevend zijn.
Eiser wijst daarbij op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 11 juni 2019, AWB 18/9052. Volgens eiser is het bepaalde in artikel 3.86 van het Vb strijdig met artikel 21, vierde lid, van de Vw en moet de rechtbank de eerstgenoemde bepaling – exceptief toetsend – buiten toepassing laten wegens strijd met de laatstgenoemde bepaling.
Ook moet in de beoordeling worden betrokken dat eiser voorafgaand aan de intrekking van zijn vergunning regulier voor bepaalde tijd een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd had ingediend en dat hij in ieder geval ten tijde van de indiening van deze aanvraag aan de voorwaarden voor verlening voldeed. Gelet op de tekst van artikel 21, eerste lid, van de Vw moet uitsluitend worden beoordeeld of ten tijde van de indiening van de aanvraag wordt voldaan aan de voorwaarde van het hebben van rechtmatig verblijf. Daar staat niet dat aan de voorwaarde moet worden voldaan ten tijde van de beslissing op de aanvraag, of dat er nog steeds aan die voorwaarde moet worden voldaan.
Daarbij komt dat verweerder ten onrechte eerst op de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft beslist en pas daarna de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft afgewezen. Dit komt neer op
détournement de pouvoir, aldus eiser.
5.1
De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft de aan eiser toegekende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingetrokken op grond van artikel 19,
eerste lid, van de Vw, in verbinding met artikel 18, eerste lid aanhef en onder e, van de Vw en met toepassing van de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb. Het bepaalde in artikel 3.86 van het Vb is een nadere uitwerking van artikel 18, eerste lid onder e, van de Vw. De bepalingen over de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd zijn in de wet opgenomen vóór de bepalingen over het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd (artikel 20 en 21 van de Vw).
5.2
Eisers stelling dat intrekking van een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet mogelijk is, slaagt niet. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (o.a. de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA3399)) volgt uit het stelsel van de Vw dat de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid aan verweerder om een verblijfsvergunning in te trekken ook heeft beoogd een besluit tot intrekking te kunnen laten terugwerken tot het tijdstip waarop niet meer aan de voorwaarden voor vergunningverlening werd voldaan. Een voorwaarde voor het verkrijgen of behouden van een verblijfsvergunning regulier is dat de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde.
Mede gelet op wat hiervoor onder 4.1 is overwogen had eiser vanaf 1 december 2016, toen hij de hiervoor onder 2 genoemde misdrijven pleegde, kunnen weten dat hij niet langer aan deze voorwaarde voor het behouden van zijn vergunning voldeed en dat verweerder deze met terugwerkende kracht tot die datum zou kunnen intrekken.
5.3
Voor zover eiser betoogt dat de intrekking met terugwerkende kracht dwingt tot een aanvullende evenredigheidstoets, slaagt dit betoog ook niet. Een belangenafweging, waarin de ernst van de gepleegde strafbare feiten worden afgewogen tegen de duur van het rechtmatig verblijf, is al vervat in de glijdende schaal van artikel 3.86 Vb. Verweerder weegt in dat kader ook of de intrekking van de verblijfsvergunning en het opleggen van het zware inreisverbod evenredig zijn in het licht van het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven en het privéleven in de zin van artikel 8 EVRM. De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het in zijn geval, waarin nipt wordt voldaan aan de voorwaarde van veertien maanden onherroepelijke gevangenisstraf, toch evenredig is om tot intrekking en het opleggen van een inreisverbod voor tien jaar over te gaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zijn standpunt hierover voldoende gemotiveerd op pagina 2 t/m 4 van het primaire besluit 1, onder het kopje ‘Ik trek uw verblijfsvergunning in’, op pagina 4 t/m 11 van het primaire besluit 1, onder het kopje ‘Artikel 8 EVRM’ en op pagina 5 en 6 van het bestreden besluit 1, onder het kopje ‘Evenredigheid’. Hierbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat uit de gedragingen in de periode van 28 september 2014 t/m 11 juni 2019 zoals beschreven in een ambtshalve verkregen proces-verbaal van bevindingen van de politie eenheid Oost-Nederland van 25 juni 2019, welke gedragingen door eiser niet worden betwist, blijkt dat eiser zijn gedrag niet ten goede heeft veranderd.
5.4
Uit het stelsel van de wet volgt ook dat de in artikel 19, eerste lid, van de Vw, in verbinding met artikel 18, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw vervatte mogelijkheid tot intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet wordt ingeperkt door het bepaalde in artikel 21, vierde lid, van de Vw. De belangenafweging die in het kader van de intrekking van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is vereist wordt ook niet ingeperkt door het bepaalde in artikel 21, vierde lid, van de Vw. Eisers verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 11 juni 2019, AWB 18/9052, kan hem niet baten omdat deze in hoger beroep is vernietigd door de Afdeling bij uitspraak van 17 juni 2020, ECLI:NL:2020:1384. Uit die uitspraak blijkt dat volgens de Afdeling intrekking met terugwerkende kracht mogelijk is en dat het bepaalde in artikel 21, vierde lid, van de Vw daaraan niet in de weg staat. De rechtbank is van oordeel dat dezelfde redenering en wetsuitleg die de Afdeling in die uitspraak toepast op de intrekking van de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in samenhang met het bepaalde in artikel 21, vierde lid van de Vw, geldt voor de intrekking met terugwerkende kracht van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, zoals hier aan de orde is. De beperking van artikel 21, vierde lid van de Vw staat ook niet in de weg aan de intrekking met terugwerkende kracht op grond van de artikelen 18 en19. Gelet op de uitspraak van de Afdeling over de uitleg van de bepalingen in de Vw over intrekking ten opzichte van het vierde lid van artikel 21 van de Vw bij verlening, is er geen reden om te oordelen dat artikel 3.86 van het Vb in strijd is met genoemd vierde lid. Er is dus geen reden om die bepaling hier buiten toepassing te laten. Daarbij komt dat eiser pas op 11 april 2019, nadat verweerder op 25 oktober 2018 aan eiser het voornemen had bekend gemaakt om zijn verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te trekken, een aanvraag als bedoeld in artikel 21, eerste lid van de Vw heeft ingediend. De procedure voor de intrekking van de vergunning voor bepaalde tijd liep toen dus al. Die vergunning is met terugwerkende kracht ingetrokken. De bescherming van het vierde lid van dat artikel komt dan logischerwijs niet aan eiser toe.
5.5
De rechtbank volgt eiser ook niet in zijn betoog dat sprake is van
détournement de pouvoiromdat verweerder eerst de verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft ingetrokken en daarna pas de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd heeft afgewezen. Verweerder heeft op 25 oktober 2018 een voornemen uitgebracht tot intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en oplegging van een inreisverbod voor de duur van tien jaar.
Pas op 11 april 2019 heeft eiser een aanvraag ingediend (gedateerd 8 april 2019) voor een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Niet valt in te zien waarom er in de omstandigheden van het geval sprake zou zijn van détournement de pouvoir om de enkele reden dat verweerder zijn bevoegdheid tot intrekking na de voornemenprocedure te hebben gevolgd, aanwendt alvorens te beslissen op eisers aanvraag. Daaraan doet niet af dat eiser door die volgorde op het moment van de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 21, eerste lid, van de Vw, dat hij rechtmatig verblijf moet hebben gehad direct voorafgaand aan de aanvraag. Dit wordt eerst anders indien in rechte komt vast te staan dat het bestreden besluit onrechtmatig is en dit gebrek niet kan worden hersteld. Van
détournement de pouvoiris daarom geen sprake.
6. Eiser voert aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft gehoord, nu zijn bezwaren tegen het primaire besluit 1 en het bestreden besluit 2 niet kennelijk ongegrond waren. Volgens eiser leggen de diverse zittingsplaatsen artikel 21, vierde lid, van de Vw op verschillende manieren uit, terwijl rechtseenheid scheppende rechtspraak van de Afdeling ontbreekt. Daarom heeft verweerder geconcludeerd dat het bezwaar tegen het primaire besluit 2 kennelijk ongegrond is. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2011, JV 2012/58. Verder vereist de afweging op grond van artikel 8 EVRM een op de persoon toegespitste weging van belangen, wat ook meebrengt dat verweerder eiser had moeten horen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6.1
Verweerder mag alleen op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar ongegrond is. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift direct al blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en daarover geen redelijke twijfel is. De inhoud van het bezwaarschrift moet wel worden beoordeeld in samenhang met wat er in eerste instantie is aangevoerd en met de motivering van het primaire besluit.
Zoals volgt uit wat hiervoor onder 5.1 t/m 5.5 is overwogen, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de door eiser aangehaalde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam van 11 juni 2019, AWB 18/9052, geen betekenis toekomt omdat die uitspraak in hoger beroep is vernietigd. Uit wat hiervoor is overwogen volgt ook dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen bescherming kan ontlenen aan 21, vierde lid, van de Vw. Verder is eiser naar aanleiding van zijn zienswijze tegen het voornemen tot intrekking van 25 oktober 2018, op 13 juni 2019 gehoord door een ambtelijke commissie. In zoverre is hij dus wel gehoord. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op grond van de bezwaarschriften en wat eiser heeft aangevoerd zich op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van kennelijk ongegronde bezwaren en dat hij hem daarom niet hoefde te horen.
7. De beroepen zijn ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzitter, en mr. E.R. Houweling en
mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, leden, in aanwezigheid van P. Deinum, griffier.
De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 mei 2021.
De griffier is buiten staat
de uitspraak te ondertekenen.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.