ECLI:NL:RBZWB:2025:7092

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
22 oktober 2025
Zaaknummer
23/9366
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een beroep tegen de teruggaafbeschikking van bpm en de toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 oktober 2025, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had op 16 maart 2023 een teruggaaf van belasting op aangifte (bpm) verleend, maar had het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De rechtbank behandelt het beroep op 10 september 2025, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig zijn. De rechtbank concludeert dat de teruggaafbeschikking naar een juist bedrag is vastgesteld, maar dat belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank stelt vast dat de teruggaaf van bpm correct is vastgesteld, maar dat de procedure te lang heeft geduurd. Belanghebbende had recht op een schadevergoeding van € 1.000, die verdeeld wordt over drie samenhangende zaken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar kent wel een schadevergoeding toe en veroordeelt de Staat tot betaling van deze vergoeding en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/9366

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 25 juli 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 16 maart 2023 een teruggaaf verleend van op aangifte betaalde belasting (de teruggaafbeschikking) van personenauto’s en motorrijwielen (bpm).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2].

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de teruggaafbeschikking naar een juist bedrag is vastgesteld. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3. Naar het oordeel van de rechtbank is de teruggaafbeschikking naar een juist bedrag vastgesteld. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

4. De auto, een Mercedes-Benz AMG G 63 met [VIN-nummer] (de auto), is op 17 april 2020 in Nederland geregistreerd in het kentekenregister. Ter zake van de registratie is € 58.579 aan bpm op aangifte voldaan.
4.1.
Op 16 januari 2023 is de tenaamstelling van de auto in het Nederlandse kentekenregister beëindigd, omdat de auto buiten Nederland is gebracht en in Duitsland is geregistreerd.
4.2.
Op 16 januari 2023 heeft belanghebbende om een teruggaaf van bpm verzocht wegens export voor een bedrag van € 29.400.
4.3.
De inspecteur heeft bij beschikking de teruggaaf vastgesteld op € 24.683.

Motivering

Hoogte teruggaaf
4.4.
Belanghebbende is van mening dat de teruggaaf te laag is vastgesteld. Volgens belanghebbende dient de teruggaaf te worden vastgesteld aan de hand van de bruto bpm zoals bedoeld in artikel 8d, derde lid van de Uitvoeringsregeling bpm en niet aan de hand van de herrekende bruto bpm, zoals bepaald in het vierde lid van dit artikel. Naar de mening van belanghebbende dient ook bij export de bpm te worden vastgesteld aan de hand van de bpm die op de auto rustte bij eerste registratie als nieuwe auto. In zoverre is sprake van een parallel ingevoerde auto. Omdat voor parallel ingevoerde auto’s een lager bedrag aan bpm wordt teruggegeven bij export dan bij auto’s die een eerste registratie in Nederland hebben, ontstaat volgens belanghebbende een ingevolge artikel 110 VWEU verboden onderscheid. Bij import wordt betaalde bpm herrekend terwijl bij uitvoer slechts een deel van die herrekende bpm wordt geretourneerd. De import van parallel ingevoerde auto’s wordt daarom volgens belanghebbende belemmerd ten opzichte van officieel ingevoerde auto’s. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst belanghebbende naar het arrest van Hof van Justitie EU met zaaknummer C-676/21(het arrest van HvJ EU). [1]
4.5.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 juli 2025 [2] leidt de rechtbank af dat artikel 110 VWEU niet ziet op uitvoersituaties. [3] Voor zover het arrest van HvJ EU toch aanleiding zou geven om aan artikel 110 VWEU te toetsen, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schending van dit artikel. Nu bij invoer van de auto reeds rekening is gehouden met de omstandigheid dat sprake is van een auto die in het buitenland op de markt is geweest, leidt dit tot een lager bedrag aan verschuldigde bpm bij import. Dit brengt mee dat ook bij export een lager bedrag aan teruggaaf wordt verleend. In zoverre is geen sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. [4] Gelet hierop is de teruggaafbeschikking tot een juist bedrag vastgesteld.
Immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.6.
Belanghebbende maakt aanspraak op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.7.
Op grond van vaste jurisprudentie [5] geldt als uitgangspunt dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de berechting van een zaak in de bezwaar- en de beroepsfase niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen, uitspraak doet. De termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt en eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen. Indien deze termijn wordt overschreden, is er aanleiding voor een vergoeding van immateriële schade van € 500 per half jaar overschrijding. [6]
4.8.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhang tussen de onderhavige zaak en de zaken van belanghebbende met de nummers 23/2648 en 23/2649 (zie ook hieronder). De vergoeding van immateriële schade dient dan ook te worden verdeeld over deze zaken. De rechtbank zal per zaaknummer een derde deel van de vergoeding toekennen. In deze zaak wordt dus 1/3e van de vergoeding toegekend.
4.9.
De inspecteur heeft in de zaken met nummers 23/2648 en 23/2649 het oudste bezwaarschrift ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt gedaan op 22 oktober 2025. Belanghebbende heeft daarom voor de drie zaaknummers tezamen recht op een immateriëleschadevergoeding van € 1.000. Nu de uitspraak op bezwaar is gedaan op 25 juli 2023, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan de beroepsfase. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Wel heeft belanghebbende recht op een immateriële- schadevergoeding.
5.1.
Omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek.
5.2.
Deze zaak is op de zitting gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met andere zaken van belanghebbende (zaaknummers 23/2648 en 23/2649). In elk van deze zaken bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank stelt vast dat deze zaken in de beroepsfase alle hetzelfde geschilpunt betreffen, in elk van de zaken rechtsbijstand is verleend door dezelfde gemachtigde en de werkzaamheden in elke zaak (nagenoeg) identiek zijn geweest. De rechtbank ziet daarom aanleiding deze drie gelijktijdig behandelde zaken aan te merken als samenhangend. [7] Dit brengt mee dat de proceskostenvergoeding moet worden verdeeld over de samenhangende zaken.
5.3.
Omdat het verzoek is ingediend door de gemachtigde van belanghebbende, kent de rechtbank voor deze rechtsbijstand 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 907 en wegingsfactor 0,25 [8] , derhalve € 226,75. Aan deze zaken wordt 1/3e deel van de totale proceskosten van € 226,75 toegerekend, te weten € 75,58. Tevens krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed omdat het verzoek om een immateriëleschadevergoeding is gedaan vóór het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 2024. [9]

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriëleschadevergoeding aan belanghebbende tot een bedrag van € 333;
- veroordeelt de inspecteur tot betaling van € 75,58 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 184 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 22 oktober 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.HvJ EU 2 februari 2023, ECLI:EU:C:2023:63.
3.Zie ook Hoge Raad 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753.
4.Vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 28 mei 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:3467.
5.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
6.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
7.Artikel 3, tweede lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
8.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
9.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.