ECLI:NL:RBZWB:2024:3467

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
28 mei 2024
Zaaknummer
22/3520
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur inzake teruggaaf van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm)

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Zeeland-West-Brabant het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 17 juni 2022. De inspecteur had aan belanghebbende een teruggaaf verleend van op aangifte betaalde belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) met dagtekening 17 maart 2022. Het bezwaar van belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2024 behandeld, waarbij de gemachtigde van belanghebbende en twee inspecteurs aanwezig waren.

De rechtbank beoordeelt of het beroep van belanghebbende moet worden aangehouden en of de teruggaaf naar het juiste bedrag heeft plaatsgevonden. De rechtbank concludeert dat het beroep niet aangehouden hoeft te worden en dat de teruggaaf correct is verleend. De feiten tonen aan dat de auto, een Ferrari Portofino, op 29 september 2020 in Nederland is geregistreerd en dat er € 26.026 aan Bpm is voldaan. Na beëindiging van de tenaamstelling op 28 december 2021 heeft belanghebbende op 21 februari 2022 om een teruggaaf van Bpm verzocht, welke door de inspecteur is verleend.

Er zijn geschilpunten over de aanhouding van de zaak en de hoogte van de teruggaaf. Belanghebbende stelt dat er een ongerechtvaardigd onderscheid is in de exportberekening en dat de teruggaaf te laag is. De rechtbank oordeelt dat de teruggaaf naar het juiste bedrag heeft plaatsgevonden en dat er geen schending van artikel 110 VWEU is. Tevens heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank kent een schadevergoeding van € 500 toe en veroordeelt de Staat tot betaling van proceskosten van € 218,75. De uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert op 28 mei 2024.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/3520

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 mei 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de belastingdienst,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de inspecteur van 17 juni 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 17 maart 2022 een teruggaaf verleend van op aangifte betaalde belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).
1.2.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 16 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het beroep van belanghebbende zoals hij verzoekt aangehouden dient te worden en of de teruggaaf naar het juiste bedrag heeft plaatsgevonden. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het beroep niet te worden aangehouden en is naar het juiste bedrag teruggaaf verleend. Het beroep is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. De auto, een Ferrari Portofino met [VIN nummer] (de auto), is op 29 september 2020 in Nederland geregistreerd in het kentekenregister. Ter zake van de registratie is € 26.026 aan Bpm op aangifte voldaan.
3.1.
Op 28 december 2021 is de tenaamstelling van de auto in het Nederlandse kentekenregister beëindigd, omdat de auto buiten Nederland is gebracht en in Duitsland is geregistreerd.
3.2.
Op 21 februari 2022 heeft belanghebbende om een teruggaaf van Bpm verzocht wegens export voor een bedrag van € 17.385. Vervolgens heeft de inspecteur de teruggaafbeschikking conform dit verzoek voor het volledige bedrag verleend.

Geschilpunten

4. Tussen partijen is in geschil of de zaak moet worden aangehouden totdat de termijn van vijf jaar is verstreken waarin nog een naheffingsaanslag kan worden opgelegd. Verder is in geschil of een hoger bedrag aan teruggaaf moet worden verleend op grond van toepassing van artikel 110 VWEU.
4.1.
Verder is in geschil de hoogte van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn en de hoogte van de vergoeding van de proceskosten.

Motivering

Vooraf
5. Belanghebbende heeft op 9 april een pleitnota met nadere gronden ingediend bij de rechtbank. Deze pleitnota is dezelfde datum doorgezonden naar de inspecteur.
5.1.
De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de pleitnota tardief moet worden verklaard omdat deze binnen de tien dagen termijn is ingediend. Subsidiair stelt de inspecteur dat in de pleitnota nieuwe stellingen zijn ingenomen die niet eerder aan de orde zijn gekomen en dat dit in strijd is met de goede procesorde.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de pleitnota niet terzijde hoeft te worden gesteld. De pleitnota is een week voor de zitting ingediend zodat de inspecteur zich daarop voldoende heeft kunnen voorbereiden. De inspecteur is niet geschaad in zijn mogelijkheid om zich te verweren. Van strijd met de goede procesorde is ook geen sprake.
Verzoek om aanhouding
5.3.
Belanghebbende verzoekt om aanhouding van het beroep totdat vijf jaren zijn verstreken en het niet meer mogelijk is een naheffingsaanslag op te leggen, dan wel - als in de tussentijd een naheffingsaanslag wordt opgelegd - de onderhavige zaak aan te houden totdat de naheffingsaanslag onherroepelijk vaststaat.
5.4.
Dit verzoek is volledig gebaseerd op belanghebbendes lezing van het arrest van de Hoge Raad van 13 november 2020. [1] Daaruit volgt volgens belanghebbende dat wanneer het besluit dat strekt tot een teruggaaf van Bpm nog niet onherroepelijk vaststaat en in de tussentijd meer Bpm op aangifte of op basis van een opgelegde naheffingsaanslag wordt voldaan, belanghebbende ook een hoger bedrag aan Bpm terug krijgt. Daarvoor is echter wel de voorwaarde dat de teruggaafbeschikking geen formele rechtskracht krijgt, aldus belanghebbende. De inspecteur bestrijdt dit.
5.5.
De rechtbank volgt de stelling van belanghebbende niet. Naar het oordeel van de rechtbank dient voornoemd arrest anders gelezen te worden dan de lezing die belanghebbende voorstaat. Uit het arrest volgt naar het oordeel van de rechtbank geen beperking van het recht op teruggaaf van Bpm, maar een uitbreiding. Naast de mogelijkheid om op grond van de wettelijke regeling om een ambtshalve teruggaaf te verzoeken, dient de (hoger)beroepsrechter bij een lopende gerechtelijke procedure rekening te houden met een betaling aan Bpm vanwege een naheffingsaanslag. In de overwegingen van de Hoge Raad kan dus niet gelezen worden dat enkel indien de teruggaafbeschikking geen formele rechtskracht heeft, een mogelijkheid tot teruggaaf van Bpm bestaat. [2]
Hoogte teruggaaf
5.6.
Belanghebbende heeft verder gesteld, zoals hij heeft verwoord in zijn pleitnota, dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid in de exportberekening. De aan hem verleende teruggaaf Bpm is te laag omdat deze berekend had moeten worden aan de hand van de bruto Bpm zoals bedoeld in artikel 8d, derde lid van de Uitvoeringsregeling Bpm en niet aan de hand van de herrekende bruto Bpm, zoals bepaald in het vierde lid van dit artikel. Belanghebbende stelt dat, evenals bij import het geval is, ook bij export de Bpm moet worden vastgesteld aan de hand van de Bpm die op de auto rustte bij eerste registratie als nieuwe auto. Er is sprake van een parallel ingevoerde auto. Omdat voor parallel ingevoerde auto’s een lager bedrag aan Bpm wordt teruggegeven bij export dan bij auto’s die een eerste registratie in Nederland hebben, ontstaat een ingevolge artikel 110 VWEU verboden onderscheid. Immers, bij import wordt betaalde Bpm herrekend en bij uitvoer wordt slechts een deel van die herrekende Bpm geretourneerd. De import van parallel ingevoerde auto’s wordt belemmerd ten opzichte van officieel geleverde auto’s omdat de teruggaaf bij export voor deze laatste groep auto’s daarom hoger is, aldus belanghebbende.
5.7.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.8.
De teruggaaf bij export is geregeld in artikel 14a van de Wet Bpm en artikel 8d van de Uitvoeringsregeling Bpm. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van belanghebbende niet rechtstreeks kan worden afgeleid uit de wet of de uitvoeringsregeling, zoals belanghebbende ter zitting ook enigszins heeft erkend. Hij baseert zijn stelling met name op artikel 110 VWEU.
Tot nu toe is de lijn in de jurisprudentie geweest dat bij export van auto’s artikel 110 VWEU geen rol speelt. Dit is gebaseerd op een uitspraak van de Hoge Raad [3] . Hierin heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan Bpm bij uitvoer naar een andere lidstaat niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van dat artikel zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen.
5.9.
De rechtbank leidt uit het arrest van het HvJ EU in de zaak Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö af dat het primaire Unierecht, waaronder artikel 110 van het VWEU, onder omstandigheden ook in een uitvoersituatie van toepassing kan zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat ook in dit geval te gelden. Bij invoer van de auto is immers Bpm geheven. Als bij uitvoer wordt gediscrimineerd ten aanzien van de rest-Bpm, dan is over de gehele linie (invoer en uitvoer tezamen genomen) van belasting over ingevoerde voertuigen sprake van discriminatie, hetgeen strijdt met artikel 110 van het VWEU. Dit leidt in onderhavig geval naar het oordeel van de rechtbank echter niet tot schending van artikel 110 van het VWEU.
5.10.
In het onderhavige geval is sprake van een parallel ingevoerde auto. Bij invoer van de auto is daarom reeds rekening gehouden met de omstandigheid dat sprake is van een auto die in het buitenland op de markt is geweest. Dit leidt tot een lager bedrag aan verschuldigde Bpm bij import, maar dus ook tot een lager bedrag aan teruggaaf bij export. De rechtbank volgt de stelling niet dat bij export zou moeten worden uitgegaan van de bruto Bpm die hoort bij een nieuwe auto omdat een parallel ingevoerde auto niet vergelijkbaar is met een nieuwe auto. Bovendien, dit zou ook tot een ongewenst resultaat leiden. Indien bij export van een parallel ingevoerde auto namelijk zou worden uitgegaan van een teruggaaf die zou zijn berekend aan de hand van de bruto Bpm die hoort bij een nieuwe auto, zoals belanghebbende bepleit, dan zou de teruggaaf aan Bpm hoger kunnen uitvallen dan bij import aan Bpm voor diezelfde auto is voldaan.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat de teruggaaf daarom naar het juiste bedrag heeft plaatsgevonden.
Immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.12.
Belanghebbende heeft in zijn pleitnota verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure.
5.13.
De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende ontvangen op 4 maart 2022. De uitspraak op bezwaar is van 17 juni 2022. De rechtbank doet uitspraak op 28 mei 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met drie maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat. De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5.14.
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de teruggaafbeschikking in stand blijft.
5.15.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak).
De Staat moet deze vergoeding betalen. De Staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
- veroordeelt de Staat tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan belanghebbende;
- bepaalt dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden tot een bedrag van € 184.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 28 mei 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www. rechtspraak.nl.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

3.Hoge Raad 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:753.