ECLI:NL:RBZWB:2025:4557

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 juli 2025
Publicatiedatum
14 juli 2025
Zaaknummer
24/6239 t/m 24/6242
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van verzoeken om ambtshalve vermindering van inkomstenbelasting door de inspecteur

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2025, worden de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst beoordeeld. De inspecteur had aan belanghebbende aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd voor de jaren 2017 tot en met 2020. Belanghebbende had verzocht om ambtshalve vermindering van deze aanslagen, maar de inspecteur heeft deze verzoeken afgewezen en de bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepen op 22 mei 2025 behandeld, waarbij belanghebbende werd bijgestaan door een gemachtigde en de inspecteur vertegenwoordigd was door meerdere inspecteurs. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de verzoeken om vermindering terecht heeft afgewezen en dat de aanslagen niet verminderd hoeven te worden. Belanghebbende had geen fiscaal partner en de rechtbank concludeert dat er geen schending van het gelijkheidsbeginsel is, aangezien belastingplichtigen die geen bezwaar hebben gemaakt niet gelijk zijn aan degenen die dat wel hebben gedaan. De rechtbank heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play verworpen, omdat er geen expliciete toezegging was gedaan door de Staatssecretaris van Financiën. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en kent geen griffierecht of proceskostenvergoeding toe aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 24/6239 tot en met 24/6242

uitspraak van de meervoudige kamer van 14 juli 2025 in de zaken tussen

[belanghebbende], uit [plaats], belanghebbende

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 17 juli 2024.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende over de volgende jaren, tot de volgende belastbare inkomens, aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd (de aanslagen):
2017
2018
2019
2020
Inkomen uit werk en woning
34.233
7.559
56
112
Inkomen uit sparen en beleggen
22.547
19.682
18.585
16.045
1.2.
De inspecteur heeft de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen van belanghebbende afgewezen.
1.3.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4.
De inspecteur heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
De rechtbank heeft de beroepen op 22 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [naam], de gemachtigde van belanghebbende, vergezeld door mr. G.R. ten Heuw en namens de inspecteur [inspecteur 1], mr. [inspecteur 2] en drs. [inspecteur 3]. Van hetgeen op de zitting is besproken is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan de rechtbank gelijktijdig met de uitspraak een afschrift naar partijen heeft verzonden.
1.7.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald en partijen bericht zes weken later uitspraak te doen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering terecht heeft afgewezen en de aanslagen dienen te worden verminderd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
De rechtbank zal de beroepen ongegrond verklaren. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Belanghebbende had in de onderhavige jaren geen fiscaal partner.
3.1.
Belanghebbende had in de onderhavige jaren de volgende banktegoeden, waarmee zij het volgende rendement heeft behaald:
Banktegoed per 1 januari
Behaald rendement
2017
543
3.653
2018
523
1.608
2019
489
706
2020
456
644
3.2.
Naast de in 3.1 bedoelde banktegoeden had belanghebbende in de onderhavige jaren geen bezittingen en schulden die behoorden tot haar belastbare inkomen uit sparen en beleggen.

Beoordeling door de rechtbank

Vooraf
4. De hoogte van de in de aanslagen begrepen belastbare inkomens uit werk en woning zijn niet in geschil.
4.1.
De inspecteur heeft de rechtbank verzocht om prejudiciële vragen voor te leggen aan de Hoge Raad.
De rechtbank komt niet aan het verzoek van de inspecteur tegemoet. Ter zitting heeft de inspecteur meegedeeld dat de rechtbank te Den Haag al een vergelijkbare zaak ter zitting heeft behandeld, dat die rechtbank heeft aangekondigd uitspraak te doen op 26 juni 2025 en dat tijdens de zitting bij de rechtbank te Den Haag is opgemerkt dat sprongcassatie de snelste route lijkt. Gelet hierop, gaat de rechtbank ervan uit dat de rechtbank te Den Haag geen prejudiciële vragen zal voorleggen aan de Hoge Raad en dat sprongcassatie zal worden ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank te Den Haag. Het komt de rechtbank daarom niet zinvol voor om dan wel over te gaan tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, mede gelet op de omstandigheid dat een aantal van de voorliggende kwesties een waardering van de feiten inhouden.
Dienen de aanslagen te worden verminderd?
4.2.
Belanghebbende stelt dat de aanslagen moeten worden verminderd omdat artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 (de Urib 2001) exceptief moet worden getoetst. Ten aanzien van deze stelling formuleert belanghebbende, kort gezegd, de volgende beroepsgronden:
1) de inspecteur heeft het mei-arrest [1] onjuist geduid;
2) belanghebbende beroept zich niet op het Kerst-arrest [2] , maar op eerdere rechtspraak [3] van de Hoge Raad;
3) de nieuwe jurisprudentie bepaling [4] is in strijd met artikel 1 EP EVRM;
4) de inspecteur heeft een onjuist kader gehanteerd bij toetsing aan het gelijkheidsbeginsel;
5) het gelijkheidsbeginsel gebiedt dat niet-bezwaarmakers rechtsherstel krijgen door ambtshalve vermindering;
6) het maken van onderscheid tussen bezwaarmakers en niet-bezwaarmakers leidt tot met het gelijkheidsbeginsel strijdige willekeur;
7) er dient een belangenafweging plaats te vinden tussen de (grond)rechten van belanghebbende en artikel 45aa van de Urib 2001;
8) niet gebruikmaken van de mogelijkheid om af te wijken van de nieuwe jurisprudentie bepaling is in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
4.2.1.
De rechtbank stelt voorop dat exceptieve toetsing – dat wil zeggen de toetsing van algemeen verbindende voorschriften, niet zijnde wetten in formele zin, aan algemene rechtsbeginselen – mogelijk is maar dat de rechter daarbij terughoudendheid moet betrachten. [5] De rechter kan onder meer toetsen of de wetgever bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de betrokken regeling of regel heeft kunnen komen. [6] Aan de rechter komt de bevoegdheid toe te bezien of een algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Bij die, niet rechtstreekse, toetsing van het algemeen verbindende voorschrift vormen de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer. [7]
4.2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het mei-arrest niet onjuist uitgelegd. In dat arrest heeft de Hoge Raad, zoals de inspecteur stelt, beslist dat het Kerst-arrest is aan te merken als nieuwe jurisprudentie als bedoeld in artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Urib 2001. Voorts heeft belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank, zoals hierna onder 4.2.3 nader uiteengezet, geen recht op (ambtshalve) teruggaaf op grond van rechtspraak van de Hoge Raad van vóór 24 december 2021, zodat niet relevant is of de Hoge Raad dit in het mei-arrest al dan niet heeft beoordeeld. De rechtbank overweegt tot slot dat, zoals hierna onder 4.2.4 uiteengezet, artikel 1 EP van het EVRM en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet meebrengen dat de nieuwe jurisprudentie bepaling in het onderhavige geval toepassing mist.
4.2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende op grond van de door haar aangehaalde jurisprudentie (zie voetnoot 3 van deze uitspraak) geen recht op vermindering van de aanslagen. In die jurisprudentie heeft de Hoge Raad immers niet geoordeeld dat de aan de belastingplichtige opgelegde aanslag(en) moet(en) worden verminderd. In het arrest van 14 juni 2019 heeft de Hoge Raad weliswaar geoordeeld dat de heffing van box 3 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 EP van het EVRM, maar heeft de Hoge Raad tevens geoordeeld dat het aan de wetgever is om hier verandering in te brengen.
4.2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Urib 2001 niet in strijd met artikel 1 EP van het EVRM. Daarbij acht de rechtbank van belang dat artikel 9.6 van de Wet IB 2001 en artikel 45aa van de Urib 2001 voldoen aan de eisen van duidelijkheid en voorzienbaarheid. Zij zijn immers sinds 1 januari 2010 in de wet opgenomen. Verder is van belang dat artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Urib 2001 een uitzondering vormt op de hoofdregel dat tijdig bezwaar moet worden gemaakt [8] en dat uitzonderingen op een hoofdregel strikt moeten worden uitgelegd. [9] Verder moet de rechter bij exceptieve toetsing terughoudendheid betrachten (zie 4.2.1).
De rechtbank overweegt dat met de nieuwe jurisprudentie bepaling de rechtszekerheid wordt gediend. Het niet van toepassing verklaren of onverbindend verklaren van de nieuwe jurisprudentie bepaling zou leiden tot een onaanvaardbare onzekerheid ten aanzien van de rechtmatigheid van beschikkingen en zou niet verenigbaar zijn met het beginsel dat moet worden uitgegaan van de geldigheid van een besluit van een bestuursorgaan indien daartegen een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang hetzij niet is gebruikt, hetzij niet tot vernietiging van het besluit heeft geleid (kort gezegd: het beginsel van formele rechtskracht). [10]
Anders dan belanghebbende meent, heeft de Staatssecretaris van Financiën (de Staassecretaris) weldegelijk een belangenafweging gemaakt bij de beslissing om niet af te wijken van de nieuwe jurisprudentie bepaling. [11]
Naar het oordeel van de rechtbank brengen de hiervoor bedoelde strikte uitleg van de uitzondering op de hoofdregel (dat tijdig bezwaar moet worden gemaakt) en terughoudendheid bij exceptieve toetsing mee, dat het rechtszekerheidsbeginsel prevaleert boven het belang van belanghebbende.
De door belanghebbende genoemde arresten Grobelny/Polen [12] en Fedulov/Rusland [13] leiden niet tot een ander oordeel. Het arrest Grobelny/Polen ging over een zaak waarbij een (individuele) fout was gemaakt bij de beoordeling van (de mate van) arbeidsongeschiktheid, terwijl in het onderhavige geval sprake is van door het parlement goedgekeurde wetgeving. In het arrest Fedulov/Rusland oordeelde het EHRM dat geen sprake mag zijn van theoretische of illusoire rechten en daarvan is geen sprake nu belanghebbende bezwaar had kunnen maken tegen de aanslagen en tijdige bezwaren zouden hebben geleid tot vermindering van de aanslagen.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, leiden de gronden zoals weergegeven in 4.2, sub 7 en sub 8, evenmin tot vermindering van de aanslagen.
4.2.5.
De rechtbank merkt op dat de gronden zoals weergegeven in 4.2, sub 4 tot en met sub 6, alle neerkomen op schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank overweegt dat in het onderhavige geval geen sprake is van gelijke gevallen, nu belastingplichtigen die niet (tijdig) bezwaar hebben gemaakt en belastingplichtigen die wél (tijdig) bezwaar hebben gemaakt geen rechtens en feitelijk vergelijkbare gevallen zijn. Dat is wel relevant. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging om die ongelijke gevallen ongelijk te behandelen. De rechtbank acht daarbij van belang dat voor de belastingplichtigen die niet (tijdig) bezwaar hebben gemaakt er als uitgangspunt geen aanleiding is om aan te nemen dat persoonlijke omstandigheden eraan in de weg hebben gestaan om wél (tijdig) bezwaar te maken. Van schending van het gelijkheidsbeginsel of van willekeur is dan ook geen sprake.
4.2.6.
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, brengt exceptieve toetsing van artikel 45aa van de Urib 2001 niet mee dat de aanslagen moeten worden verminderd.
4.3.
Voorts stelt belanghebbende dat het vertrouwensbeginsel en het beginsel van fair play zijn geschonden door het afwijzen van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen. Volgens belanghebbende zou de Staatssecretaris in de podcast ‘betrouwbare bronnen’ van 14 september 2022 hebben gezegd dat, naar aanleiding van het Kerst-arrest, ook het belastbare inkomen uit sparen en beleggen van niet-bezwaarmakers zou worden verminderd.
4.3.1.
De rechtbank overweegt dat de Staatssecretaris in bedoelde podcast op geen enkel moment de expliciete toezegging heeft gedaan dat personen die niet tijdig bezwaar hebben gemaakt tegen een aanslag toch voor vermindering van die aanslag in aanmerking komen. Bovendien moet iedere opmerking van de Staatssecretaris worden bezien in de context van de gehele podcast. In de podcast heeft de Staatsecretaris ook gezegd dat wél bezwaar moet worden gemaakt om voor vermindering van de aanslag in aanmerking te komen. Ook gaat de rechtbank voorbij aan de overige gronden van belanghebbende in het kader van het beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende stelt vertrouwen te ontlenen aan bepaalde documentatie van de overheid, maar daarin leest de rechtbank geen passages waaruit volgt dat sprake is van in rechte beschermen vertrouwen. Belanghebbende verwijst ook nog naar berichtgeving op de website van de Belastingdienst. Die acht de rechtbank slechts van voorlichtende aard. Belanghebbende heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het vertrouwensbeginsel en/of het beginsel van fair play is/zijn geschonden.
4.4.
Daarnaast stelt belanghebbende dat haar verzoeken om ambtshalve vermindering vallen onder het aanwijzingsbesluit van 26 juni 2015 [14] (het aanwijzingsbesluit 2015). Zij wijst erop dat dit besluit niet is ingetrokken en stelt dat in het besluit van 6 juni 2016 [15] staat dat het aanwijzingsbesluit 2015 geldig blijft.
4.4.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het aanwijzingsbesluit 2015, ondanks de omstandigheid dat dit niet expliciet is ingetrokken, niet van toepassing op de jaren na 2016. Het aanwijzingsbesluit 2015 ziet – zoals uit de tekst daarvan valt af te leiden – op de vermogensrendementsheffing zoals vastgelegd in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet IB 2001. Met ingang van 1 januari 2017 is het wettelijk systeem van de vermogensrendementsheffing gewijzigd, waardoor de vaststelling van de hoogte van het forfaitaire rendement op een andere wijze plaatsvindt, en dit brengt mee dat het aanwijzingsbesluit 2015 niet op de jaren na 2016 van toepassing is. Dit wordt bevestigd door de omstandigheid dat in het besluit van 2 juli 2018 [16] (aanwijzing als massaal bezwaar tegen definitieve aanslagen IB/PVV 2017) expliciet staat dat het aanwijzingsbesluit 2015 geldt voor de belastingjaren tot en met 2016.
4.5.
Verder stelt belanghebbende dat zij een beroep kan doen op de massaal bezwaarprocedure van vóór 1 januari 2016. Zij voert aan dat het vervallen van het dispositievereiste meebrengt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden door de gebrekkige informatievoorziening door de Belastingdienst omtrent de wijziging van de massaal bezwaarprocedure.
4.5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn belastingplichtigen die geen bezwaar hebben gemaakt ten tijde van de massaal bezwaarprocedure zoals die gold voor de onderhavige jaren niet gelijk te stellen met belastingplichtigen die geen bezwaar hebben gemaakt tegen aanslagen over de jaren 2017 en volgende. Zoals overwogen in 4.4.1, is het wettelijk systeem met ingang van 1 januari 2017 gewijzigd en is voor aanslagen IB/PVV 2017 een nieuw aanwijzingsbesluit uitgevaardigd. Nu geen sprake is van gelijke gevallen, is ook geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel.
4.6.
Tot slot stelt belanghebbende dat de verzoeken om ambtshalve vermindering moeten worden aangemerkt als bezwaarschriften [17] en dat deze bezwaarschriften verschoonbaar te laat zijn ingediend. Belanghebbende stelt dat zij niet wist dat het zin had om bezwaar te maken en dat de Staatssecretaris burgers beter had moeten informeren.
4.6.1.
De rechtbank zal als uitgangspunt hanteren dat de verzoeken tevens als bezwaren zijn aan te merken. De rechtbank stelt voorop dat de informatievoorziening door de Staatssecretaris omtrent de wijziging van de massaal bezwaarprocedure weliswaar beter had gekund, maar dat dit niet maakt dat verschoonbaar te laat bezwaar is gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende namelijk niet aannemelijk gemaakt dat zij tijdig bezwaar zou hebben gemaakt indien zij beter was geïnformeerd. Belanghebbende heeft blijkens haar toelichting namelijk, gelet op het juridische speelveld, de afweging gemaakt om niet in bezwaar te gaan. De reden om op te komen tegen de aanslag is pas later opgekomen door het wijzen van het Kerst-arrest en het Mei-arrest, maar dat kan een termijnoverschrijding niet verschoonbaar maken. [18] Niet valt in te zien hoe een betere voorlichting omtrent de wijziging van de massaal bezwaarprocedure dat anders had gemaakt, aangezien de voorheen geldende massaal bezwaarprocedure daar blijkbaar geen overweging in is geweest. Dat zou ook niet afdoen aan de inschatting van belanghebbende over het niet maken van bezwaar.
4.7.
Gelet op alles wat hiervoor is overwogen, hoeven de aanslagen niet te worden verminderd.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Belanghebbende krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.H.W. Steijn, voorzitter, en mr. S.A.J. Bastiaansen en mr. drs. M.M. de Werd, leden, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
Uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 14 juli 2025
griffier
voorzitter
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst.

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:720.
2.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
3.Hoge Raad 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129 en Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.
4.Artikel 45aa, aanhef en letter b, van de Urib 2001.
5.Hoge Raad 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9354, r.o. 6.1.
6.Hoge Raad 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, r.o. 3.9.1.
7.Centrale Raad van Beroep 1 juli 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2016, r.o. 7.5.1.
8.Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
9.Vgl. HvJ EU 18 januari 2011, ECLI:EU:C:2001:31, punt 19.
10.Hoge Raad 2 juni 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1744, r.o. 3.3.
11.Brief Staatsecretaris van Financiën van 20 september 2022, 2022-0000229353.
12.EHRM 5 maart 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:0305JUD006047712.
13.EHRM 8 oktober 2019, ECLI:CE:ECHR:2019:1008JUD005306808.
14.Nr. BLKB2015/903M, Stcrt. 2015, 18400.
15.Nr. BLKB2016/425, Stcrt. 2016, 31329.
16.Nr. 2018-12775, Stcrt. 2018, 39781.
17.Voor welke situatie de rechtbank er – gelet op de standpunten van partijen – vanuit gaat dat zij instemmen met rechtstreeks beroep voor de beoordeling van die bezwaren. De verzoeken worden dus niet teruggewezen naar de inspecteur om alsnog te behandelen als bezwaarschrift.
18.Hoge Raad 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1368.