Uitspraak
primair: het Besluit van 29 mei 1984, houdende regelen met betrekking tot het toepassen van bestrijdingsmiddelen met behulp van luchtvaartuigen (Besluit Luchtvaartuigtoepassingen Bestrijdingsmiddelen) althans artikel 4 lid 1e van dat Besluit en de daarop gebaseerde Beschikking van de staatssecretaris van 30 mei 1984 buiten werking te stellen;
subsidiair: de Beschikking van de Staatssecretaris van 30 mei 1984 (nr. J. 6110), gepubliceerd in de Staatscourant van 6 juni 1984, buiten werking te stellen althans de Staat te verbieden die beschikking effect te doen sorteren met name middels daden van vervolging;
meer subsidiair: de vordering, zoals onder 2 gevraagd, toe te wijzen voor zolang het hiervoor genoemde TNO-onderzoek niet is afgerond en geen rechtvaardiging kan geven voor de Beschikking van de Staatssecretaris van 30 mei 1984;
nog meer subsidiair:
e, van het Besluit luchtvaartuigtoepassingen bestrijdingsmiddelen van 29 mei 1984, Stb. 233, of in ieder geval van het ter uitvoering van die bepaling vastgestelde besluit van de Staatssecretaris van Landbouw en Visserij van 30 mei 1984. Het Besluit luchtvaartuigtoepassingen bestrijdingsmiddelen is een algemene maatregel van bestuur die — voor zover in deze zaak van belang — blijkens zijn aanhef is gegrond op art. 13 van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962.
Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
e, van het Besluit Luchtvaartuigtoepassingen bestrijdingsmiddelen en het daarop gebaseerde uitvoeringsbesluit konden worden gegrond op art. 13, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962. Dit artikel geeft blijkens het onder 4.1 overwogene de bevoegdheid bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften onderscheidenlijk nadere voorschriften te geven met betrekking tot onder meer het gebruiken van bestrijdingsmiddelen. Noch de bewoordingen of de strekking van deze bepaling, noch de parlementaire geschiedenis van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 — die blijkens de considerans mede ten doel heeft regels vast te stellen met betrekking tot het gebruik van bestrijdingsmiddelen ‘’uit het oogpunt van veiligheid en gezondheid van de mens en van dieren welker instandhouding gewenst is’’ — geven steun aan de opvatting dat art. 13, eerste lid, niet mede op regels als boven bedoeld ziet. Integendeel blijkt uit de ook uit de in de conclusie van het Openbaar Ministerie geciteerde Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer, p. 3, rechterkolom, dat bij art. 13 mede is gedacht aan voorschriften die nodig zouden kunnen worden in verband met een verdere ontwikkeling van de landbouwluchtvaart. Daargelaten of dit hier van belang is, kan — anders dan het middel aanvoert — ook niet worden aangenomen dat art. 13 zou uitsluiten bepaalde gebruiksvormen van op de voet van de wet toegelaten bestrijdingsmiddelen geheel te verbieden. Evenmin kan worden gezegd dat de voormelde voorschriften daarom geen basis in de Bestrijdingsmiddelenwet kunnen vinden, omdat zij allereerst zijn ingegeven door motieven van regeling van de luchtvaart of omdat zij bepaalde vormen van luchtvaart zouden verbieden. In de eerste plaats valt de bevoegdheid tot het geven van voorschriften als de onderhavige niet reeds daarom buiten artikel 13, eerste lid, omdat zij mede de luchtvaart betreffen en in zoverre wellicht ook in het kader van de luchtvaartwetgeving niet misplaatst waren geweest. In de tweede plaats strekken deze voorschriften blijkens de nota van toelichting, die bij het Besluit luchtvaartuigtoepassingen bestrijdingsmiddelen is gevoegd, er slechts toe om het toepassen van bestrijdingsmiddelen met behulp van luchtvaartuigen met het oog op de veiligheid van die toepassing aan bepaalde beperkingen te onderwerpen, terwijl daarbij tevens de bedoeling voorzat te voorkomen dat op dit punt versnippering zou ontstaan, doordat bij gebreke van een centrale regeling te dier zake uiteenlopende gemeenteverordeningen zouden kunnen worden tot stand gebracht. Dit wordt niet anders door de economische gevolgen die aan deze beperkingen voor de landbouwluchtvaart zijn verbonden.
16 mei 1986.