ECLI:NL:RBZWB:2025:2154

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 april 2025
Publicatiedatum
14 april 2025
Zaaknummer
25/62, 25/63 en 25/1171
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen belastingaanslagen niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 april 2025, zijn de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de Belastingdienst niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht. Belanghebbende had verzocht om vermindering van eerder opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2010, maar de rechtbank oordeelde dat hij misbruik maakte van het recht door herhaaldelijk tegen de beslissingen van de inspecteur in beroep te gaan. De rechtbank legt uit dat het instellen van beroep niet bedoeld is om de juistheid van een in rechte vaststaande aanslag ter discussie te stellen. Belanghebbende had eerder een compromis bereikt met de inspecteur, maar bleef de uitslagen ter discussie stellen, wat de rechtbank als misbruik van recht beschouwde. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de wijze van procederen van belanghebbende, die ongestructureerd en met een overdaad aan stukken was, een onevenredige belasting op de rechtspraak veroorzaakte. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en de kostenveroordeling van de inspecteur niet toegewezen, omdat er geen kosten waren gemaakt die voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak is openbaar gemaakt en belanghebbende kan binnen zes weken hoger beroep instellen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht
Locatie Middelburg
zaaknummers: BRE 25/62 en 25/63 en 25/1171

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 april 2025 in de zaak tussen

[belanghebbende] uit [plaats] , belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 30 november 2024 voor het belastingjaar 2010.
1.1.
Belanghebbende heeft op 19 augustus 2024 de inspecteur verzocht om de eerder aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en Zorgverzekeringswet (Zvw) over het jaar 2010 te verminderen (de verminderingsverzoeken).
1.2.
Belanghebbende heeft op 16 september 2024 de inspecteur nogmaals verzocht om de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV en Zvw te verminderen. Daarbij heeft hij verzocht om een schadevergoeding van € 150.000. Belanghebbende verwijst in het verzoek naar de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 10 juni 2016. [1]
1.3.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 16 oktober 2024 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het verminderingsverzoek van 19 augustus 2024.
1.4.
De inspecteur heeft de verminderingsverzoeken bij besluiten van 30 oktober 2024 afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft op 31 oktober 2024 bezwaar gemaakt tegen die besluiten.
1.6.
Op 4 november 2024 heeft de inspecteur het verzoek om een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek van 19 augustus 2024 afgewezen.
1.7.
Op 14 november 2024 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het verminderingsverzoek van 16 september 2024 en heeft hij verzocht om een dwangsom.
1.8.
Bij brief van 27 november 2024 heeft de inspecteur aangegeven dat de onder 1.4 vermelde beslissingen ook betrekking hebben op het verzoek van 16 september 2024.
1.9.
Op 30 november 2024 heeft de inspecteur beslist op de bezwaren van 31 oktober 2024.
1.10.
Op 4 december 2024 heeft de inspecteur het verzoek om een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een beslissing op het verzoek van 16 september 2024 afgewezen.
1.11.
Belanghebbende heeft op 6 januari 2025 beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar van 30 november 2024. Belanghebbende heeft in de loop van de procedure veel stukken ingestuurd waarvan de rechtbank een enkele zal noemen in deze uitspraak.
1.12.
De inspecteur heeft op 19 februari 2025 een verweerschrift ingediend in de zaken met nummers 25/62 en 25/63. De inspecteur heeft verzocht om de zaken gelijktijdig met de zaken 24/7980 tot en met 24/7983 op zitting te behandelen vanwege de samenhang met die zaken. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen en op 20 februari 2025 zijn partijen uitgenodigd voor de gelijktijdige mondelinge behandeling van de genoemde zaken.
1.13.
Op 27 februari 2025 heeft belanghebbende de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De rechtbank heeft het verzoek geregistreerd onder zaaknummer 25/1171 en heeft - gelet op de reeds geplande zitting van 26 maart 2025 in de hoofdzaak - aanleiding gezien om het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gelijktijdig met de hoofdzaak te behandelen. Op 28 februari 2025 zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening op 26 maart 2025. Vervolgens heeft belanghebbende de rechtbank diverse malen verzocht om de mondelinge behandeling van de hoofdzaak aan te houden tot een nader te bepalen tijdstip (de aanhoudingsverzoeken).
1.14.
Belanghebbende heeft bij bericht van 28 februari 2025 het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken, onder de voorwaarde dat het onderzoek in de hoofdzaak wordt geschorst. Bij bericht van 6 maart 2025 heeft belanghebbende aangegeven het verzoek om een voorlopige voorziening te handhaven.
1.15.
Bij bericht van 10 maart 2025 heeft de rechtbank aangegeven geen aanleiding te zien om de zitting van 26 maart 2025 geen doorgang te laten vinden. Het bericht luidt als volgt:
“De rechtbank heeft diverse verzoeken van u ontvangen waarin u vraagt om de zitting van 26 maart 2025 geen doorgang te laten vinden. De rechtbank ziet geen aanleiding om uw verzoeken toe te wijzen. Dat betekent dat de zitting op 26 maart 2025 doorgang zal vinden.
De rechtbank wijst u erop dat u in de zaak met nummer 24/7980 bent opgeroepen om te verschijnen, omdat de rechtbank het van belang vindt van u persoonlijk te horen welke omstandigheden moeten worden meegewogen bij de beoordeling van uw zaak (zie het bericht van 24 december 2024). Gelet op de samenhang van de zaken 24/7980 en 25/62 roept de rechtbank u ook in de zaak 25/62 op om in persoon te verschijnen of u te laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. U kunt op zitting uw standpunt mondeling toelichten en reageren op de standpunten van de andere partij. U bent verplicht aan deze oproep te voldoen. Daarnaast bent u of is uw gemachtigde verplicht om de inlichtingen te geven waar de rechtbank op de zitting om vraagt. Voldoet u niet aan deze verplichtingen dan zal de rechtbank de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen.
Verder zal de rechtbank alle berichten die u vanaf heden aan de rechtbank verstuurt betrekken bij de mondelinge behandeling van uw zaak. Uiteraard zal de rechtbank al uw berichten aan de wederpartij doorsturen, maar u ontvangt geen antwoorden van de rechtbank meer op uw berichten.”
1.16.
De inspecteur heeft op 11 maart 2025 een verweerschrift ingediend in de zaak met nummer 25/1171.
1.17.
Op 12 maart 2025 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot wraking van de behandelend rechter. Op 13 maart 2025 heeft belanghebbende nogmaals een wrakingsverzoek ingediend. De wrakingskamer heeft bij beslissing van 18 maart 2025 de wrakingsverzoeken kennelijk ongegrond verklaard en heeft aan belanghebbende een wrakingsverbod opgelegd. [2]
1.18.
Belanghebbende heeft daarop een verzoek ingediend tot wraking van de wrakingskamer. Het verzoek is kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. [3]
1.19.
Belanghebbende heeft op 18 maart 2025 in persoon een wrakingsverzoek afgegeven aan de centrale balie van de rechtbank te Middelburg. Het bericht vermeldt, onder meer:
“ (…)
Terzijde bericht ik hierbij (…) dat ik zitting 26-3-2025 14.30 (…) niet bijwoon, omdat m.i. de tm 15-3-2025 digitale stukken, dezelfde rechtskracht hebben als ‘horen’. (…)”
1.20.
De rechtbank heeft de beroepen op 26 maart 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens de inspecteur mr. [inspecteur 1] en mr. [inspecteur 2]. Belanghebbende is niet verschenen en heeft zich niet laten vertegenwoordigen door een gemachtigde. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

Beoordeling door de rechtbank

2. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de beroepen niet-ontvankelijk omdat belanghebbende misbruik maakt van het recht om te verzoeken om ambtshalve vermindering en vervolgens tegen de beslissingen daarop de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep aan te wenden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

3. Op 10 juni 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag de onder 1.2 genoemde uitspraak gedaan op het beroep van belanghebbende over (onder meer) de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2009 en de aanslagen over het jaar 2010. Belanghebbende heeft het beroep in cassatie tegen deze uitspraak ingetrokken.
3.1.
Het Gerechtshof Den Haag heeft in die uitspraak een ter zitting tussen partijen overeengekomen compromis vastgelegd inhoudende een vermindering van de aanslagen IB/PVV over de jaren 2009 en 2010. Belanghebbende heeft de aanslagen – zoals deze luiden na vermindering – betaald.
3.2.
Belanghebbende heeft diverse malen de uitkomst van de procedure bij het gerechtshof bij de rechtbank ter discussie gesteld en de rechtbank heeft diverse uitspraken gedaan. [4]
3.3.
Belanghebbende heeft in 2024 bij het Gerechtshof Den Haag verzocht om herziening van de uitspraak van 10 juni 2016. Het Hof heeft dit verzoek ter zitting behandeld op 12 februari 2025. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Bij uitspraak van 26 februari 2025 heeft het gerechtshof het herzieningsverzoek afgewezen. [5]

Motivering

4. De rechtbank heeft belanghebbende verplicht op de zitting te verschijnen om van hem persoonlijk te vernemen welke feiten en omstandigheden moeten worden meegenomen bij de beoordeling van het beroep. Belanghebbende is bewust niet verschenen en de rechtbank zal oordelen welke gevolgtrekking passend is in deze zaak. [6]
5. Uit de artikelen 3.13 en 3.15 van het Burgerlijk Wetboek volgt dat de bevoegdheid om bij de belastingrechter beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. [7] Voor het niet-ontvankelijk verklaren van een bij de belastingrechter ingesteld rechtsmiddel wegens misbruik van recht zijn zwaarwichtige gronden vereist. Zwaarwichtige gronden zijn onder meer aanwezig wanneer rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw. Een min of meer overmatig beroep op door de overheid geboden faciliteiten levert in het algemeen op zichzelf geen misbruik van recht op. Wel kan het aantal malen dat een bepaald recht of een bepaalde bevoegdheid wordt aangewend, in combinatie met andere omstandigheden bijdragen aan de conclusie dat misbruik van recht heeft plaatsgevonden. [8]
5.1.
Belanghebbende is het – naar de kern – niet eens met de aan hem opgelegde aanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2009 en 2010 zoals deze luiden na vermindering op grond van het tussen belanghebbende en de inspecteur in 2016 bereikte – en door het Hof Den Haag op 10 juni 2016 in een uitspraak vastgelegde – compromis. Dat volgt uit de diverse door belanghebbende ingediende stukken en uit de diverse hiervóór door belanghebbende gevoerde beroepsprocedures. Belanghebbende is er eerder door de rechtbank op gewezen dat zij in rechte geen oordeel kan geven over de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. [9] Het rechtsmiddel van beroep is niet bedoeld om een belanghebbende de mogelijkheid te bieden om repeterend de juistheid van een in rechte vaststaande aanslag ter discussie te stellen. Het instellen van beroep is in deze omstandigheden dan ook aan te merken als misbruik van recht nu belanghebbende tegen beter weten in heeft verzocht om ambtshalve vermindering van de opgelegde aanslagen en tegen de afwijzing van die verzoeken vervolgens bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld met als doel om op te komen tegen de beslissing in de uitspraak van het gerechtshof. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat belanghebbende kennelijk op de hoogte was van de mogelijkheid een verzoek tot herziening in te dienen bij het Gerechtshof Den Haag. [10]
5.2.
Ook de wijze waarop belanghebbende procedeert merkt de rechtbank aan als misbruik van recht. Belanghebbende dient, soms dagelijks, stukken in waarbij hij op ongestructureerde wijze zijn gedachten uit en waarbij van diverse stukken kopieën worden overgelegd. Uit de veelheid van stukken valt niet goed af te leiden welke stellingen belanghebbende inneemt en waarop hij zijn stellingen grondt. Deze wijze van procederen levert een onevenredige belasting op van de rechtspraak.
5.3.
Gelet op het voorgaande dienen de beroepen niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens misbruik van recht. De rechtbank komt dan niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van de uitspraken van de inspecteur van 30 november 2024.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening
6. Op grond van artikel 8:81 Awb kan, indien beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
6.1.
Belanghebbende heeft niet gemotiveerd dat sprake is van onverwijlde spoed en de rechtbank ziet, zoals hiervoor is geoordeeld in de hoofdzaak, geen aanleiding om de uitspraak op het bezwaar gegrond te verklaren. Aangezien de rechtbank vandaag ook uitspraak doet in de hoofdzaak, heeft belanghebbende reeds daarom geen belang bij het verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.
Proceskostenvergoeding
7. De inspecteur heeft verzocht belanghebbende te veroordelen in de proceskosten in de zaak met nummer 25/1171. Hij stelt dat belanghebbende tegen beter weten in heeft verzocht om een voorlopige voorziening, gelet op het eerdere verzoek van belanghebbende om de hoofdzaak aan te houden.
7.1.
Artikel 8:75, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd is een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij de bestuursrechter redelijkerwijs heeft moeten maken. Een natuurlijke persoon kan slechts in de kosten worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. [11]
7.2.
De rechtbank zou aanleiding zien om belanghebbende te veroordelen in de proceskosten van de inspecteur in de zaak met nummer 25/1171 in samenhang met de wijze van procederen van belanghebbende. De rechtbank weegt mee dat belanghebbende er eerder op gewezen is dat hij kan worden veroordeeld in de kosten van de Belastingdienst wanneer sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. [12] Desgevraagd ter zitting heeft de inspecteur echter verklaard dat er geen kosten zijn geweest die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Dwangsom
8. Voor zover belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een dwangsom wijst de rechtbank dit af, nu sprake is van misbruik van recht en de verzoeken om ambtshalve vermindering kennelijk ongegrond zijn verklaard. [13] Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat de inspecteur binnen twee weken nadat hij in gebreke is gesteld alsnog een beslissing heeft genomen, zodat evenmin recht zou hebben bestaan op de gevraagde dwangsom.

Conclusie en gevolgen

9. De beroepen zijn niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt de zaken daarom niet inhoudelijk. Belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • wijst het verzoek om toekenning van een dwangsom af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.A. Boersma, rechter, in aanwezigheid van mr. F.A.J.M. Wouters, griffier, op 14 april 2025 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Gerechtshof Den Haag 10 juni 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1737.
2.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18 maart 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:1584.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 maart 2025, ECLI:NL:RBZWB:2025:1763.
4.Onder meer de uitspraken van deze rechtbank van 29 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3208, r.o. 4.8 en 4.9, 16 mei 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2670, 14 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:4983, r.o. 8, en 12 april 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:2447, r.o. 8.
5.Gerechtshof Den Haag 26 februari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:529.
6.Artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht.
7.ABRvS 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129.
8.Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1173.
9.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 12 april 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:2447, r.o. 8, en Rechtbank Zeeland-West-Brabant 29 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3208, r.o. 4.9.
10.welk verzoek dit Hof heeft afgewezen op 26 februari 2025
11.Op grond van artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb jo. artikel 8:75 van de Awb.
12.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 februari 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:615, r.o. 4.3.
13.Artikel 4:17, zesde lid, letter c, van de Awb.