ECLI:NL:HR:2019:1173

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
11 juli 2019
Zaaknummer
18/00806
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht bij bezwaar tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende door de gemeente Haarlem. De zaak is gestart met een bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag, dat op 24 mei 2015 per fax is ingediend. De heffingsambtenaar heeft echter gesteld dat dit bezwaar niet is ontvangen, wat leidde tot een niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar op 5 april 2016. Belanghebbende heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Amsterdam, dat op 11 januari 2018 uitspraak deed.

De Hoge Raad heeft in cassatie de klachten van belanghebbende beoordeeld. Het Hof had geoordeeld dat belanghebbende niet op de voorgeschreven wijze bezwaar had gemaakt, omdat het bezwaar niet bij het bevoegde bestuursorgaan was ingediend. De Hoge Raad bevestigde dat het Hof terecht had geoordeeld dat er sprake was van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht, zoals bedoeld in artikel 6:15, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof had vastgesteld dat de gemachtigde van belanghebbende het bezwaarschrift had verzonden naar een verkeerd faxnummer, wat de ontvangst door de heffingsambtenaar bemoeilijkte.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat de overige klachten van belanghebbende ook niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/00806
Datum12 juli 2019
ARREST
In de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
het COLLEGE VAN BURGEMEESTER EN WETHOUDERS VAN DE GEMEENTE HAARLEM
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2018, nr. 16/00538, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 16/1654) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Haarlem. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 mei 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:700, met bijlage ECLI:NL:PHR:2019:702).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Aan belanghebbende is op 11 april 2015 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Haarlem (hierna: de heffingsambtenaar). Op het door belanghebbende ontvangen (duplicaat) aanslagbiljet is vermeld dat bezwaar schriftelijk bij de gemeente Haarlem kan worden ingediend.
2.1.2
Belanghebbende heeft op 24 mei 2015 per fax bij de gemeente Haarlem bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag.
2.1.3
Op 31 december 2015 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 11 januari 2016 aan belanghebbende bericht dat het bezwaar van 24 mei 2015 niet is ontvangen. Bij brief van 16 januari 2016 heeft belanghebbende een kopie van het in 2.1.2 genoemde bezwaarschrift aan de heffingsambtenaar gestuurd.
2.1.4
Bij uitspraak op bezwaar van 5 april 2016 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.1
In hoger beroep was onder andere in geschil of het bezwaar tijdig is ingediend en in het bijzonder of sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, lid 3, Awb.
2.2.2
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat op de achterzijde van het aanslagbiljet van de naheffingsaanslag was vermeld dat schriftelijk bezwaar diende te worden gemaakt op het aldaar vermelde adres en dat op de website van de gemeente Haarlem was vermeld dat ook per fax bezwaar kan worden gemaakt met aanduiding van een ander faxnummer dan door belanghebbende is gebruikt. Het Hof heeft hieruit afgeleid dat de gemeente Haarlem op de voet van artikel 2:15 Awb de elektronische weg voor het maken van bezwaar heeft geopend en daaraan eisen heeft gesteld. Een dergelijke beperking tot een specifiek faxnummer is naar het oordeel van het Hof niet in strijd met artikel 2:15 Awb. Belanghebbende heeft daarom niet op voorgeschreven wijze, bij het bevoegde bestuursorgaan, bezwaar gemaakt. Als gevolg daarvan heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet tijdig ontvangen. Ten aanzien van belanghebbendes stelling dat de gemeente Haarlem het bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 Awb had moeten doorzenden aan de heffingsambtenaar, heeft het Hof als volgt overwogen. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de gemachtigde van belanghebbende, een professionele rechtshulpverlener, het bezwaarschrift aan het faxnummer heeft gezonden met kennelijk geen ander doel dan om de ontvangst door de heffingsambtenaar en tijdige afhandeling van het bewaarschrift te bemoeilijken. Naar het oordeel van het Hof is sprake van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, lid 3, Awb en geldt niet als tijdstip van indiening van het bezwaarschrift het tijdstip van ontvangst door het onbevoegde bestuursorgaan. Het bezwaar is daarom volgens het Hof terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.3
De klacht betoogt dat het oordeel van het Hof dat belanghebbende wegens kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht geen beroep toekomt op de doorzendplicht van artikel 6:15 lid 3 Awb, onjuist en onbegrijpelijk is.
2.4.1
Met zijn hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het voor belanghebbende ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift duidelijk moest zijn dat het bezwaar werd ingediend bij een andere instantie dan het bestuursorgaan dat tot beslissing op het bezwaar bevoegd is, en dat belanghebbende geen aanvaardbare verklaring heeft gegeven voor het ongebruikt laten van het adres dat is vermeld in de rechtsmiddelverwijzing als bedoeld in artikel 3:45 Awb.
2.4.2
Het hierop berustende oordeel van het Hof dat sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht als bedoeld in artikel 6:15, lid 3, Awb geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is voorts niet onbegrijpelijk en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet in verdergaande mate worden onderzocht. De tegen dit oordeel gerichte klacht faalt daarom.
2.5
De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2019.