ECLI:NL:RBZWB:2024:6082

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
27 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
23/1661 t/m 23/1672
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van uitkeringen op basis van werknemersverzekeringen; onderzoek naar gezagsverhouding en inlichtingenplicht

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, gedateerd 27 augustus 2024, zijn de beroepen van eiser tegen de besluiten van het UWV tot intrekking en terugvordering van uitkeringen ongegrond verklaard. Eiser had in de periode van 3 maart 2014 tot en met 6 november 2016 en van 2 april 2018 tot en met 20 juni 2019 een WW-uitkering ontvangen, maar het UWV stelde vast dat hij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen op basis van zijn uitzendwerkzaamheden. Eiser had zich ziek gemeld en ontving aansluitend een ZW-uitkering, gevolgd door een WIA-uitkering. Het UWV concludeerde dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen eiser en de V.O.F. als uitzendwerkgever, omdat er geen gezagsverhouding was. Eiser had de inlichtingenplicht geschonden door niet te melden dat hij middellijk vennoot was in de V.O.F. en dat hij als dga niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. De rechtbank oordeelde dat het UWV voldoende zorgvuldig onderzoek had verricht en dat de intrekking en terugvordering van de uitkeringen gerechtvaardigd waren. Eiser had geen recht op de uitkeringen over de relevante periodes, en de rechtbank volgde hem niet in zijn stellingen over schending van het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van intrekking of terugvordering af te zien.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: 23/1661 tot en met 23/1672

uitspraak van 27 augustus 2024 van de meervoudige kamer in de zaken tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. A.W. Niesert,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), verweerder.

Inleiding

In een besluit van 19 mei 2022 (primair besluit I) is het UWV overgegaan tot schorsing van eisers uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) vanaf 1 juni 2022.
In een besluit van 14 juni 2022 (primair besluit II) heeft het UWV bepaald dat eiser geen recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) vanaf 3 maart 2014 respectievelijk 2 april 2018.
In een besluit van 14 juni 2022 (primair besluit III) heeft het UWV bepaald dat eiser geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in verband de ziekmelding per 22 maart 2019.
In een besluit van 15 juni 2022 (primair besluit IV) heeft het UWV bepaald dat eiser geen recht heeft op een WIA-uitkering vanaf 19 maart 2021.
In een besluit van 22 juni 2022 (primair besluit V) is het UWV overgegaan tot het terugvorderen van eisers WW-uitkering over de periode van 3 maart 2014 tot en met 6 november 2016. De hoogte van het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 88.540,27.
In een besluit van 22 juni 2022 (primair besluit VI) is het UWV overgegaan tot het terugvorderen van eisers WIA-uitkering over de periode van 19 maart 2021 tot en met 30 juni 2022. De hoogte van het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 28.568,82.
In een besluit van 22 juni 2022 (primair besluit VII) is het UWV overgegaan tot het terugvorderen van eisers ZW-uitkering over de periode van 21 juni 2019 tot en met 18 maart 2021. De hoogte van het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 60.043,92.
In een besluit van 22 juni 2022 (primair besluit VIII) is het UWV overgegaan tot het terugvorderen van eisers WW-uitkering over de periode van 1 april 2018 tot en met 30 juni 2019. De hoogte van het terugvorderingsbedrag is vastgesteld op € 40.902,82.
In besluiten van 7 juli 2022 (primair besluit IX), 18 juli 2022 (primair besluit X), 18 juli 2022 (primair besluit XI), en 1 augustus 2022 (primair besluit XII) is het UWV overgegaan tot het invorderen van de teruggevorderde bedragen.
In afzonderlijke besluiten van 24 januari 2023 (bestreden besluiten I tot en met VIII) heeft het UWV eisers bezwaren tegen de primaire besluiten I tot en met VIII ongegrond verklaard.
In afzonderlijke besluiten van eveneens 24 januari 2023 (bestreden besluiten IX tot en met XII) heeft het UWV eisers bezwaren tegen primaire besluiten IX tot en met XII betreffende de invordering gedeeltelijk gegrond verklaard. Het UWV heeft daarbij bepaald dat eiser een bedrag van € 1.500,- per maand moet terugbetalen.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen de twaalf bestreden besluiten, welke beroepen zijn geregistreerd onder voormelde procedurenummers. Het UWV heeft in alle twaalf zaken twee verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 26 juni 2024. De zaken zijn gelijktijdig behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ter zitting is [naam 1] (eisers echtgenote) gehoord als getuige. Het UWV werd vertegenwoordigd door mr. [naam 2] .
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verlengd.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Eiser ontving in de periode van 3 maart 2014 tot en met 6 november 2016 en van 2 april 2018 tot en met 20 juni 2019 een WW-uitkering naar aanleiding van zijn uitkeringsaanvragen waarbij hij [V.O.F.] (hierna: de V.O.F.) als zijn werkgever heeft vermeld. Aan eisers aanspraken lagen inleenovereenkomsten met, en werkzaamheden bij [B.V. 1] [1] en [bedrijf] [2] ten grondslag.
Eiser heeft zich per 22 maart 2019 ziek gemeld vanuit de WW, waarna het UWV aan hem een ZW-uitkering heeft toegekend per 21 juni 2019. Eiser ontving deze uitkering voor de maximale duur, tot en met 18 maart 2021. Het UWV heeft aan hem aansluitend een WIA-uitkering toegekend per 19 maart 2021.
Naar aanleiding van een melding van verzekeraar ASR zijn binnen het UWV op 30 november 2021 en 10 februari 2022 interne fraudemeldingen gedaan, inhoudende dat eiser directeur grootaandeelhouder (dga) was van de V.O.F. waardoor mogelijk sprake was van een gefingeerd dienstverband. Het UWV is vervolgens een onderzoek gestart. Hieruit bleek onder meer dat de V.O.F. bestond uit de vennoten [B.V. 2] en [B.V. 3] Het bestuur van [B.V. 2] werd gevormd door [B.V. 4] , waarvan eiser enig aandeelhouder en bestuurder was. Het UWV is op basis van de onderzoeksbevindingen overgegaan tot de besluitvorming die is weergegeven in de inleiding.
Het standpunt van het UWV
2. Het UWV stelt zich op het standpunt dat eiser per 3 maart 2014 respectievelijk 2 april 2018 niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen op basis van zijn uitzendwerkzaamheden bij de inleners [B.V. 1] en [bedrijf] . Volgens het UWV was geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de V.O.F. als uitzendwerkgever en eiser als uitzendkracht, wegens het ontbreken van een gezagsverhouding. Het UWV stelt dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen inzicht te geven in zijn positie binnen de V.O.F. Volgens het UWV is geen sprake van dringende redenen om van intrekking en terugvordering van eisers uitkeringen af te zien.
Eisers standpunt
3. Volgens eiser stelt het UWV ten onrechte dat hij niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Hij stelt – kort samengevat – dat het onderzoek van het UWV onzorgvuldig was, waarbij hij onder meer wijst op informatie van de Belastingdienst. Eiser stelt verder dat bij de vraag of hij werkzaam was in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking voor wat betreft de gezagsverhouding uitsluitend moet worden gekeken naar de relatie tussen de inlenende werkgevers en de uitzendkracht, en dat zijn positie binnen de V.O.F. niet relevant is. Volgens eiser heeft hij de inlichtingenplicht niet geschonden, en is sprake van strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel. Op wat hij aanvoert ter onderbouwing van zijn standpunt wordt in het hiernavolgende ingegaan.
Relevante wet- regelgeving
4. De relevante wet- en regelgeving in deze zaak is opgenomen in een bijlage, die is gehecht aan deze uitspraak.
Bewijslastverdeling bij de intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen
5. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479) gaat het bij besluiten tot intrekking en terugvordering van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in deze procedure mee dat het UWV feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen de V.O.F. en eiser. Als op grond van de door het UWV gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de werknemersverzekeringen heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. De bewijslast ligt kortom bij het UWV, maar het is niet zo dat het UWV moet aantonen dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijk dienstverband. Het aannemelijk maken volstaat.
Wanneer is iemand verzekerd voor werknemersverzekeringen?
6. Om aanspraak te maken op uitkeringen op grond van de werknemersverzekeringen is vereist dat een betrokkene kan worden aangemerkt als werknemer. Daartoe is vereist dat in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaamheden zijn verricht. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 januari 2020, ECLI: NL:CRVB:2020:156, en 12 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:335) moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst moet de vraag worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtshouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
Waar gaat het in deze zaken (niet) over?
7. De onderhavige zaken spitsen zich met name toe op de vraag of het UWV zorgvuldig en volledig onderzoek heeft verricht naar de vraag of eiser verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, en welke betekenis daarbij toekomt aan de premieafdracht voor die verzekeringen en informatie van de Belastingdienst. Bij de vraag of sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is niet in geschil dat in eisers geval sprake was van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en het betalen van loon.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij eisers werkzaamheden sprake was van een gezagsverhouding (derde vereiste), en hoe die in dit geval moet worden vastgesteld nu eiser werkzaam was als uitzendkracht. Verder is in geschil of eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden, of sprake is van strijd met het rechtszekerheids- en vertrouwensbeginsel, en of sprake is van dringende redenen om van intrekking en terugvordering van de uitbetaalde uitkeringen af te zien. Als de rechtbank mocht oordelen dat het UWV ten onrechte heeft besloten tot intrekking en terugvordering van de uitkeringen, komt ook de grondslag aan de schorsing van de WIA-uitkering en de invorderingen te ontvallen, aldus eiser.
Het onderzoek naar de vraag of eiser verzekerd was voor de werknemersverzekeringen
8. Volgens eiser is de fraudemelding die heeft geleid tot de bestreden besluitvorming door Allianz gedaan met het doel om een regresvordering van het UWV op haarzelf te ontlopen. Voor zover eiser daarmee betoogt dat de resultaten van het onderzoek daarom niet aan de bestreden besluitvorming ten grondslag mochten worden gelegd, volgt de rechtbank hem daarin niet. Het UWV is namelijk niet zonder meer uitgegaan van de juistheid van de fraudemelding, maar heeft de bestreden besluiten gebaseerd op een eigen onderzoek.
9. Eisers stelling dat hij verzekerd was voor de werknemersverzekeringen alleen al omdat premies zijn ingehouden en afgedragen slaagt evenmin. Voor de vraag of sprake is van werknemerschap in de zin van de werknemersverzekeringen is dit namelijk niet bepalend. De rechtbank wijst hierbij op de uitspraken van de CRvB van 14 maart 2018 (ECLI:NL:CRVB:2018:739) en 21 december 2021 (ECLI:NL:CRVB:2021:3233).
10. De rechtbank overweegt verder dat het aan het UWV – en dus niet aan de Belastingdienst – is om (op basis van eigen onderzoek) vast te stellen of eiser verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Het UWV is in het kader van de sociale zekerheidswetgeving namelijk bevoegd om te besluiten over aanspraken op grond van genoemde verzekeringen. Dat de Belastingdienst in 2014 middels een brief van de heer Ruiter zou hebben bevestigd dat eisers werkzaamheden als uitzendkracht van de V.O.F. niet onder het dga-regime vallen en dat voor eiser terecht premies werknemersverzekeringen zijn ingehouden, zoals eiser stelt, maakt dus niet dat eiser (ook) voor de werknemersverzekeringen als werknemer moet worden aangemerkt.
De rechtbank stelt ten overvloede vast dat de door eiser genoemde brief niet is overgelegd, en dat de gestelde inhoud ervan evenmin kan worden opgemaakt uit het rapport van de Belastingdienst van 18 december 2014 over de aanvaardbaarheid van de aangiften loonheffingen van de V.O.F. over het jaar 2013. Het UWV heeft nog nadere informatie hierover opgevraagd bij de Belastingdienst op 2 mei 2022, maar uit een reactie van de Belastingdienst van 9 mei 2022 volgt dat de Belastingdienst in de systemen geen onderzoek naar het dga-schap en/of een brief aan eiser heeft gevonden waaruit zou blijken dat de Belastingdienst eiser zou hebben aangemerkt als werknemer in het kader van de uitzendovereenkomsten tussen de V.O.F. en eiser. Eisers echtgenote heeft ter zitting weliswaar verklaard dat zij in 2014 een brief heeft gezien van de Belastingdienst die was bezorgd op hun (toenmalige) woonadres en waarin zou hebben gestaan dat eiser premieplichtig was, maar heeft, daarnaar gevraagd, ook verklaard dat zij niet zeker wist of dit werd gesteld in het kader van de werknemersverzekeringen of de aangifte voor de loonheffingen.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
11. Naar het oordeel van de rechtbank was het themaonderzoek van de afdeling Handhaving van het UWV voldoende zorgvuldig en volledig. Blijkens het rapport van 16 mei 2022 heeft het UWV informatie verzameld die afkomstig is van verschillende bronnen, waaronder Suwinet en de Kamer van Koophandel. Daarnaast is informatie opgevraagd bij de Belastingdienst en eiser zelf. Eiser is ook verhoord op 29 maart 2022. Gelet hierop, en aangezien eiser in de gelegenheid is gesteld om te reageren op de voorgenomen beslissingen op bezwaar, was ook voldoende sprake van hoor- en wederhoor. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het (daaropvolgende) onderzoek van de afdeling Gegevensdiensten van het UWV onzorgvuldig was. Zoals het UWV heeft toegelicht, kan dit onderzoek worden beschouwd als een poging tot eventuele completering van het door de afdeling Handhaving verrichtte onderzoek. Dat de afdeling Gegevensdiensten heeft geconcludeerd dat een apart onderzoek geen toegevoegde waarde heeft, maakt nog niet dat het onderzoek van het UWV onvolledig of onzorgvuldig was. De rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om dit te concluderen.
Was sprake van een gezagsverhouding?
12. Niet is in geschil dat sprake is (geweest) van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid en tot het betalen van loon. Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of er sprake is van een gezagsverhouding tussen eiser en de V.O.F., dan wel tussen eiser en de inlener(s), die maakt dat eiser kan worden aangemerkt als werknemer.
De rechtbank stelt voorop dat de afwezigheid van een (materiële) gezagsverhouding tussen de V.O.F. en eiser onverlet laat dat een arbeidsovereenkomst tot stand kan komen op het moment dat de V.O.F. als (uitzend)werkgever eiser als uitzendkracht onderbrengt bij een inlener. Dan kan immers sprake zijn van een driepartijenrelatie, die met toepassing van de artikelen 7:610 en 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan worden gekwalificeerd als een privaatrechtelijke dienstbetrekking. [3]
Bij de vraag of dit het geval is, moet eerst worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen het uitzendbedrijf en de betrokkene over en weer zijn overeengekomen. Daarbij zijn alle feiten en omstandigheden in onderling verband bezien van belang, alsmede de kennelijke bedoeling van partijen zoals die onder meer blijkt uit de feitelijke gedragingen over en weer in de uitvoering van de overeenkomst. Nadat met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen zijn vastgesteld, moet worden beoordeeld of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst. Bij die laatste beoordeling speelt de bedoeling van partijen geen rol. [4]
13. Het UWV heeft ter zitting erkend dat eiser als uitzendkracht werkte onder materieel werkgeversgezag van de inleners. Dit is – anders dan eiser kennelijk meent – echter op zichzelf onvoldoende om aan te nemen dat sprake was van een gezagsverhouding. Eiser beroept zich ter onderbouwing van zijn standpunt op een uitspraak van de CRvB van 21 juli 2005 (ECLI:NL:2005:AU1193), maar hieruit kan niet worden afgeleid dat het formele werkgeversgezag niet meer van belang is bij een driepartijenrelatie zoals hier aan de orde. Dit geldt ook voor de overige rechtspraak van de CRvB. [5] Daaruit volgt dat in het geval van een uitzendsituatie de kenmerkende elementen van een arbeidsovereenkomst moeten worden gevonden binnen de driepartijen relatie welke kenmerkend is voor een uitzendovereenkomst. In dat kader wordt wel gesproken over splitsing van het werkgeversgezag, waarbij het materieel werkgeversgezag (toezicht en leiding) door de uitzender aan de inlener wordt gedelegeerd, terwijl het overige (formeel) werkgeversgezag bij de uitzender blijft berusten. Bij kwalificatiegeschillen staat meestal niet het formeel, maar het materieel werkgeversgezag ter discussie en daarom wordt in dergelijke zaken – zo ook in de uitspraak van 21 juli 2005 – overwogen dat het voor de beoordeling van het bestaan van een gezagsrelatie beslissend is of de betreffende persoon zijn werkzaamheden verrichtte onder toezicht en leiding van de inlener. Onder omstandigheden, waarover hierna meer, kan de kwalificatie als privaatrechtelijke dienstbetrekking echter ook afstuiten op het ontbreken van formeel werkgeversgezag tussen de uitzender en de (vermeende) uitzendkracht.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het UWV met de in het Onderzoeksrapport Handhaving Themaonderzoek d.d. 16 mei 2002 neergelegde bevindingen die ten grondslag liggen aan de bestreden besluitvorming, voldoende aannemelijk gemaakt dat in eisers situatie in de perioden in geding geen sprake was van formeel werkgeversgezag bij de V.O.F. als uitzendwerkgever. Omdat niet is voldaan aan het vereiste van een gezagsverhouding, is geen sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking (in een driepartijenrelatie) en kan eiser niet worden aangemerkt als werknemer van de V.O.F.
Met het UWV stelt de rechtbank vast dat eiser door zijn bevoegdheden bij [B.V. 4] en [B.V. 2] - op grond van artikel 5 van de vennootschapsakte van de V.O.F. - zelf kon bepalen wanneer en hoe lang hij door de V.O.F. als uitzendkracht werd aangenomen en uitgeleend. Hij kon zijn eigen salaris en arbeidsvoorwaarden bepalen, en was betrokken bij de aanstelling en beëindiging van zijn eigen dienstverband. Hij kon ook zijn eigen ontslag tegenhouden, en zelf bepalen wanneer hij in aanmerking kwam voor een WW-uitkering. Illustratief is dat eiser de inleenovereenkomst tussen de V.O.F. en [B.V. 1] van 8 augustus 2013 betreffende de terbeschikkingstelling van hemzelf aan [B.V. 1] , namens de V.O.F. heeft ondertekend. Ook op de uitzendovereenkomst betreffende de door hem bij [B.V. 1] te verrichten werkzaamheden – die ten grondslag lag aan zijn WW-recht in 2014 – staat eiser vermeld als vertegenwoordiger van de V.O.F.
Het UWV wijst verder terecht op een aantal bepalingen uit de uitzendovereenkomst van 23 juni 2017, die betrekking heeft op eisers werkzaamheden bij [bedrijf] . In artikel 7 van deze overeenkomst is bepaald dat uitsluitend de uitzendwerkgever en nooit de inlener het loon verschuldigd is aan de uitzendkracht. In artikel 13 staat verder dat de uitzendkracht passend en vervangend werk moet aanvaarden bij het wegvallen van werk bij de inlener, en dat de plicht voor de uitzendwerkgever om loon te betalen vervalt als de uitzendkracht passend of vervangend werk weigert of niet langer voor werk beschikbaar is. Dit bevestigt dat in de driepartijenrelatie tussen eiser, de V.O.F. en [bedrijf] niet het volledige werkgeversgezag bij [bedrijf] is komen te berusten.
Uit de dossierstukken volgt verder niet dat eiser zich binnen de V.O.F. tegenover iemand hoefde te verantwoorden of dat functioneringsgesprekken met hem werden gevoerd. Dat hiervan geen sprake was, heeft eiser bevestigd met wat hij ter zitting heeft verklaard over zijn rol binnen de V.O.F. Van formeel werkgeverschap bij de V.O.F. jegens eiser blijkt niet uit het dossier of hetgeen ter zitting is besproken, en eiser heeft dat ook anderszins niet onderbouwd.
Dat eiser slechts in deeltijd als dga binnen [B.V. 4] werkte en het hem gedurende de overige uren vrijstond om werkzaamheden te verrichten als uitzendkracht, doet niet af aan het ontbreken van formeel werkgeversgezag bij die werkzaamheden. Dit werkgeversgezag is onverkort vereist in het kader van de werknemersverzekeringen, omdat men anders in een driepartijenovereenkomst het werknemerschap feitelijk zou kunnen creëren, zoals in deze zaak is gebeurd.
15. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser in de relevante periodes, op basis van de door hem verrichte (uitzend)werkzaamheden bij [B.V. 1] en [bedrijf] , bij gebrek aan een (formele) gezagsrelatie niet kan worden aangemerkt als werknemer van de V.O.F. zoals bedoeld in overweging 6 van deze uitspraak. Niet in geschil is dat er ook geen sprake was van een persoonlijke dienstbetrekking van eiser bij de genoemde ‘inleners’. Ook op basis daarvan kan hij niet als werknemer worden aangemerkt.
Omdat eiser niet als werknemer kan worden aangemerkt, had hij geen recht op WW in de periode van 3 maart 2014 tot en met 6 november 2016 en van 2 april 2018 tot en met 20 juni 2019, en kon evenmin een recht op ZW- respectievelijk WIA-uitkering ontstaan als gevolg van zijn ziekmelding vanuit de WW. Eiser had daarom geen recht op uitkeringen op grond van de WW, ZW en WIA over de periodes waarop de bestreden besluitvorming betrekking heeft.
Heeft eiser de inlichtingenplicht geschonden?
16. In artikel 25 van de WW, artikel 49 van de ZW en artikel 27 van de WIA is de inlichtingenplicht opgenomen. Deze houdt in dat iemand die een WW-, ZW-, of WIA-uitkering ontvangt, aan het UWV alle informatie moet meedelen waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling ervan.
Eiser heeft de V.O.F. bij zijn aanvragen als zijn werkgever benoemd. De rechtbank stelt op basis van de dossierstukken en wat besproken is op zitting vast dat eiser niet bij het UWV heeft gemeld dat de V.O.F. bestond uit de vennoten [B.V. 2] en [B.V. 3]
Eiser heeft ook niet gemeld dat [B.V. 4] , waarvan eiser de bestuurder en enig aandeelhouder was, het bestuur vormde van [B.V. 2]
Eiser heeft kortom nagelaten te melden dat hij middellijk vennoot was in de V.O.F. toen hij de relevante aanvragen deed. Hij heeft aan het UWV slechts gemeld dat hij enig aandeelhouder en bestuurder was van [B.V. 4] en als zodanig werkzaamheden als zelfstandige verrichtte (ten behoeve van de vrij te stellen uren als zelfstandige).
Deze enkele mededeling is, anders dan eiser meent, onvoldoende voor het UWV om in het kader van de WW-aanvragen een verband te kunnen of moeten leggen met eisers positie binnen de V.O.F., en de invloed die hij hiermee kon uitoefenen op zijn positie als uitzendkracht. Met het indienen van het wijzigingsformulier van 14 januari 2015 en de daaraan gehechte uitzendovereenkomst van 24 december 2014 tussen de V.O.F en eiser, heeft eiser evenmin voldaan aan de inlichtingenplicht. Eiser heeft met het wijzigingsformulier namelijk slechts gemeld dat hij als uitzendkracht bij de V.O.F. ging werken en (wederom) niet wat zijn positie was binnen de V.O.F., terwijl juist dat van belang was om te kunnen beoordelen of sprake was van een gezagsverhouding en of eiser als werknemer kon worden aangemerkt. Uit de genoemde uitzendovereenkomst kon - zonder verdere mededelingen van eiser - niet worden afgeleid dat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen de V.O.F. en eiser. De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn ter zitting geponeerde stelling dat het UWV destijds hierop had moeten aanslaan, en nalatig is geweest in de beoordeling van eisers rechten op uitkering. Eisers stelling dat het wijzigingsformulier en de digitale aanvraagformulieren van zijn uitkeringen geen ruimte boden om zijn positie bij de V.O.F. door te geven slaagt evenmin. De rechtbank wijst hierbij op het kopje 'ruimte voor toelichting' in het wijzigingsformulier van 14 januari 2015, het kopje 'vragen en opmerkingen' in het formulier van eisers WW-aanvraag van 3 maart 2014, en de vraag 'heeft u nog andere functies gehad bij deze werkgever?' in het formulier van eisers WIA-aanvraag van 24 februari 2021. De rechtbank merkt hierbij op dat eiser deze laatste vraag ontkennend heeft beantwoord.
17. Naar het oordeel van de rechtbank had het eiser ook redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat zijn positie binnen de V.O.F. van belang was voor de vaststelling van zijn recht op de genoemde werknemersuitkeringen. De rechtbank wijst hierbij op het gespreksverslag van 29 maart 2022, waaruit volgt dat eiser heeft verklaard ermee bekend te zijn dat hij als dga van [B.V. 4] niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Van eiser mocht worden verwacht dat hij bekend was met de voorwaarden in de sociale zekerheidswetgeving om verzekerd te zijn voor de werknemersverzekeringen, nu hij verschillende bedrijven beheerde en ook als werkgever/contactpersoon optrad tegenover de Belastingdienst in het kader van de loonaangiften van de V.O.F. Indien er bij eiser twijfel over bestond of hij verzekerd was voor de werknemersverzekeringen, had het op zijn weg gelegen om dit na te vragen bij UWV. Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden. Het gevolg hiervan is dat het UWV in beginsel verplicht was om over te gaan tot intrekking en terugvordering van eisers uitkeringen.
Is het rechtszekerheidsbeginsel geschonden?
18. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1194) is intrekking van een uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dit beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan gevallen waarin het toekennen of ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij wel de juiste feiten had gekend. Van dit laatste is in eisers geval sprake, waarbij de rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen. De uitkeringen zijn aan eiser toegekend in de veronderstelling dat hij werknemer was. Als later blijkt, zoals bij eiser, dat dit niet het geval is geweest, is het UWV in beginsel gehouden de uitkeringen te herzien of in te trekken. Dit is ook het geval als de toekenningsbesluiten formele rechtskracht hebben verkregen.
Is het vertrouwensbeginsel geschonden?
19. Wat eiser aanvoert geeft ook geen aanleiding voor het oordeel dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Voor een geslaagd beroep hierop is volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2023, ECLI:NL:CRVB: 2023:1321) vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat door een bestuursorgaan toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het UWV concrete toezeggingen heeft gedaan of op een andere manier vertrouwen heeft gewekt waaruit hij redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat hij verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Uit de enkele omstandigheid dat het UWV niet heeft gereageerd op het wijzigingsformulier van 14 januari 2015 en de daaraan gehechte uitzendovereenkomst van 24 december 2014 mocht eiser dit vertrouwen niet ontlenen. Zonder verdere mededelingen van eiser kon daaruit immers, zoals hiervoor in rechtsoverweging 16 is overwogen, niet worden afgeleid dat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen de V.O.F. en eiser. Verder zijn weliswaar enkele jaren verstreken tussen de toekenning van de betrokken uitkeringen en de intrekking en terugvordering ervan, maar dit is het gevolg van eisers schending van de inlichtingenplicht. Het UWV is pas door de melding van mogelijke fraude en het daarop volgend eigen onderzoek door de afdeling Handhaving ervan op de hoogte geraakt dat eiser niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. [6]
Is sprake van dringende redenen om af te zien van intrekking en terugvordering?
20. De CRvB heeft op 18 april 2024 uitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2024:726), waarin is geoordeeld dat de dringende redenen om af te zien van intrekking en terugvordering van een uitkering voortaan ruimer moeten worden uitgelegd. Het gaat bij ‘dringende redenen’ om een open norm, waarbinnen het bestuursorgaan een afweging moet maken die moet worden getoetst aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden moet niet alleen rekening worden gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering, maar ook met de oorzaak daarvan. Daarbij moeten alle relevante feiten en omstandigheden worden betrokken. Van belang is ook het eigen aandeel van de betrokkene in de ontstane situatie: is sprake van een bewuste schending van de inlichtingenplicht, een onoplettendheid, of een situatie waarin een betrokkene geen verwijt kan worden gemaakt, maar hij wel heeft moeten begrijpen dat hij teveel uitkering ontving. Ook moet het bestuursorgaan zich rekenschap geven van de gevolgen die de herziening en terugvordering voor de betrokkene hebben.
21. Ook met inachtneming van de bovengenoemde uitspraak ziet de rechtbank in wat eiser aanvoert geen aanleiding om te concluderen dat sprake is van dringende redenen om van intrekking of terugvordering af te zien, of deze te matigen. De intrekking en terugvordering van eisers uitkeringen zijn namelijk het gevolg van schending van de inlichtingenplicht door eiser, en niet van handelen of nalaten van het UWV. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder rechtsoverwegingen 16 en 17 over het handelen van eiser is overwogen.
Het UWV heeft in zijn aanvullende verweerschrift van 29 mei 2024 en ter zitting, in reactie op de uitspraak van de CRvB op steekhoudende wijze onderbouwd dat voldoende rekening is gehouden met de gevolgen van de herziening en terugvordering. Het UWV heeft er daarbij terecht op gewezen dat de invordering na een opschorting op eisers verzoek pas op 1 februari 2023 is gestart. Verder heeft het UWV in een brief van 6 september 2022 onderbouwd dat eiser € 1.581,- per maand kan aflossen, terwijl het UWV heeft bepaald dat eiser maandelijks een bedrag van € 1.500,- moet terugbetalen. Dat eiser tot op heden heeft voldaan aan deze betalingsverplichting duidt erop dat het vastgestelde aflossingsbedrag recht doet aan eisers financiële omstandigheden en aflossingscapaciteit. Mocht eiser op enig moment niet meer kunnen voldoen aan zijn betalingsverplichting – bijvoorbeeld door een verlies van inkomsten als gevolg van eisers terugtreden als bestuurder van [B.V. 4] – kan dit worden gemeld bij het UWV, waarna eisers aflossingscapaciteit opnieuw zal worden onderzocht. Verder worden de gevolgen van de terugvordering beperkt door de regels over kwijtschelding. Als eiser gedurende vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen voldoet, komt hij per 1 februari 2028 in aanmerking voor kwijtschelding van meer dan de helft van de openstaande vordering. Eiser heeft niet onderbouwd waarom ondanks het voorgaande toch sprake is van dringende redenen.
22. De schorsing van eisers WIA-uitkering vanaf 1 juni 2022 en de invordering van de terugvorderingsbedragen als zodanig zijn in beroep overigens niet (gemotiveerd) betwist. Desgevraagd heeft de gemachtigde van eiser ter zitting bevestigd dat het beroep in deze zaken gebaseerd is op de volgens eiser onterechte intrekking en terugvordering van zijn WW-, Zw- en WIA-uitkeringen. Deze beroepen tegen de intrekking en terugvordering zijn ongegrond. De rechtbank zal de besluiten tot schorsing en invordering daarom verder onbesproken laten in deze uitspraak. Mocht eiser het maandelijkse aflossingsbedrag van
€ 1500,- niet (meer) kunnen betalen, dan kan hij zich voor een nieuwe draagkracht-berekening en aanpassing van de betalingsregeling tot het UWV wenden, zoals hiervoor onder rechtsoverweging 21 is overwogen.
Proceskostenvergoeding
23. Eisers stelling dat het UWV ten onrechte is overgegaan tot verrekening van de toegekende proceskostenvergoeding met de terugvorderingsbedragen vloeit eveneens voort uit zijn opvatting dat het UWV niet mocht overgaan tot terugvordering van de uitkeringen. In het voorgaande heeft de rechtbank al uiteengezet waarom zij deze opvatting niet volgt. De rechtbank merkt ten overvloede op dat het UWV ter zitting desgevraagd wel heeft erkend dat de toegekende proceskostenvergoeding in de bezwaarfase, voor het deels gegrond verklaren van eisers bezwaren tegen de vier primaire invorderingsbesluiten, te laag is vastgesteld. Het UWV had zowel een punt moeten toekennen voor het indienen van een bezwaarschrift als een punt voor het bijwonen van de hoorzitting. Omdat sprake is van vier samenhangende zaken wordt op grond van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht een wegingsfactor van 1,5 toepast. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.791,- (1,5 x (2 x € 597,-)) voor de vier bezwaarprocedures samen. Omdat het UWV slechts een bedrag van € 895,50 heeft toegekend, zal nog een nabetaling aan eiser volgen. Het UWV heeft ter zitting toegezegd deze nabetaling, los van de onderhavige procedure, alsnog te zullen doen. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding de beroepen gegrond te verklaren.
Conclusie
24. De beroepen zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, voorzitter, en mr. J.W. Ponds en mr. J.E.C. Vriends, leden, in aanwezigheid van mr. M.I.P. Buteijn, griffier, op 27 augustus 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: relevante wet- en regelgeving

Burgerlijk wetboek (BW)
Artikel 7:610
Ingevolge artikel 7:610, eerste lid, van het BW is de arbeidsovereenkomst de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
Artikel 7:690
Ingevolge artikel 7:690 van het BW is de uitzendovereenkomst de arbeidsovereenkomst waarbij de werknemer door de werkgever, in het kader van de uitoefening van het beroep of bedrijf van de werkgever ter beschikking wordt gesteld van een derde om krachtens een door deze aan de werkgever verstrekte opdracht arbeid te verrichten onder toezicht en leiding van de derde.
Werkloosheidswet (WW)
Artikel 3
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW) is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Artikel 22a
Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW herziet het UWV, onverminderd het elders in deze wet bepaalde ter zake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en ter zake van weigering van uitkering, een dergelijk besluit of trekt het dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering.
Op grond van het tweede lid kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
Artikel 25
Op grond van artikel 25 van de WW is de werknemer verplicht aan het UWV op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering, de hoogte of de duur van de uitkering, of op het bedrag van de uitkering dat aan de werknemer wordt betaald.
Artikel 36
Op grond van artikel 36, eerste lid, van de WW wordt de uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV teruggevorderd.
Op grond van het zesde lid kan het UWV indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Ziektewet (ZW)
Artikel 3
1. Werknemer is de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
(…)
Artikel 7
Voor de toepassing van deze wet wordt als werknemer beschouwd:
a. degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt;
b. in door Onze Minister aan te wijzen gevallen degene die:
1° in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet, doch aan wie geen uitkering wordt verleend op grond van enige bepaling van die wet; of
2° als gevolg van de regels gesteld in de ministeriële regeling op grond van artikel 1a, tweede lid, van de Werkloosheidswet geen arbeidsuren minder heeft als bedoeld onder 1°.
Artikel 30a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt hij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
(…)
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Artikel 33
1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
(…)
3. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, of 49.
(…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
8. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.
Artikel 49
De verzekerde is verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van een door hem aangevraagde of aan hem toegekende ziekengelduitkering. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)
Artikel 7
1. Verplicht verzekerd is de werknemer.
2. Een aanvraag tot het geven van een beschikking over het verplicht verzekerd zijn op grond van deze wet kan door de werknemer uitsluitend bij het UWV worden ingediend.
Artikel 8
1. Werknemer is de werknemer in de zin van de Ziektewet met uitzondering van de werknemer:
a. die zijn werknemerschap ontleent aan artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van die wet, of
b. die de leeftijd, bedoeld in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat personen die buiten Nederland wonen ook als werknemer worden aangemerkt, voorzover zij hun dienstbetrekking buiten Nederland vervullen.
3. Bij de toepassing van het eerste lid blijft artikel 6, tweede lid, van de Ziektewet buiten toepassing ten aanzien van de persoon die geen arbeid verricht wegens het genieten van ononderbroken onbetaald verlof tot een maximum van achttien maanden, waarbij perioden van onbetaald verlof die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen als ononderbroken onbetaald verlof worden aangemerkt.
Artikel 27
1. De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet en de instelling waaraan op grond van artikel 71 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van reïntegratie, aan het UWV. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet is verplicht:
a. te voldoen aan elke oproep van het UWV of van een of meer door het UWV aangewezen personen om aanwezig te zijn op een door of vanwege het UWV te bepalen plaats voor beantwoording van vragen als bedoeld in onderdeel b het meewerken aan onderzoek als bedoeld in onderdeel c of het naleven van de controlevoorschriften, bedoeld in onderdeel d;
b. vragen te beantwoorden die door het UWV of door een of meer door het UWV aangewezen personen in verband met het recht op uitkering op grond van deze wet worden gesteld;
c. mee te werken door zich te laten onderzoeken door het UWV of door een of meer daartoe door het UWV aangewezen personen;
d. tot naleving van door het UWV vastgestelde controlevoorschriften die noodzakelijk zijn voor een juiste uitvoering van deze wet;
e. op verzoek onverwijld inzage te geven aan het UWV in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht;
f. zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.
(…)
Artikel 67
(…)
2. Het UWV schort de betaling van de uitkering op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat;
(…)
Artikel 76
1. Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
(…)
3. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
Artikel 77
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
(…)
3. In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid.
(…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
8. In afwijking van het eerste lid kan het UWV, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Voetnoten

1.Inleenovereenkomst d.d. 8 augustus 2013 en uitzendovereenkomst d.d. 12 augustus 2023.
2.Uitzendovereenkomst d.d. 23 juni 2017.
3.De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraak van de CRvB van 20 mei 2015, ECLI:NL:CRVB: 2015:1649.
4.De rechtbank wijst hierbij op de uitspraak van de CRvB van 27 januari 2021, ECLI:NL:CRVB: 2021:226.
5.Zie de uitspraken van de CRvB van 1 september 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2439 en van 21 juli 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU1193.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 20 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1818.