03/4617 ALGEM
03/4618 ALGEM
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellant is bij de Raad in hoger beroep gekomen van de uitspraken van de rechtbank Dordrecht, kenmerk 02/718 en 02/719, beide van 8 augustus 2003.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn - gevoegd - behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 28 april 2005, waar voor appellant is verschenen mr. P. de Vreede, werkzaam bij het Uwv en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door haar directeur [directeur], bijgestaan door mr. A. Müller, advocaat te Tilburg.
Gedaagde exploiteert een uitzendbureau. Een deel van de door gedaagde uitgezonden medewerkers is, onweersproken, werkzaam in het kader van een dienstbetrekking met gedaagde. Een ander deel bestaat uit zogeheten ZZP-ers (Zelfstandigen Zonder Personeel). [ZZP 1] en [ZZP 2] zijn ZZP-ers. [ZZP 2] heeft door tussenkomst van gedaagde werkzaamheden verricht als straat- en grondwerker bij verschillende opdrachtgevers, terwijl [ZZP 1] door tussenkomst van gedaagde werkzaam is geweest als trilwalsmachinist bij de aanleg van de vijfde Schipholbaan met Ballast Nedam als opdrachtgever. Naar aanleiding van een verzoek van gedaagde tot deblokkering van de G-rekening is appellant een onderzoek gestart naar de mogelijke verzekeringsplicht van de ZZP-ers. Bij besluit van 18 februari 2002 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat zij premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten verschuldigd is ter zake van betalingen aan R. [ZZP 1] en D. [ZZP 2]. Appellant heeft deze verzekeringsplicht gebaseerd op het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, als bedoeld in artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, omdat aan alle vereisten van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW) was voldaan en tevens aan artikel 7:690 van het BW. Ten aanzien van [ZZP 1] en [ZZP 2] is verzekeringsplicht aangenomen op grond van artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten, terwijl ten aanzien van enkele andere personen dit niet is geschied, hoewel zij wel in het onderzoek betrokken zijn geweest. Appellant heeft het bezwaar van gedaagde tegen het besluit van 18 februari 2002 bij besluit van 12 juli 2002 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken - met beslissingen betreffende de vergoeding van griffierecht en proceskosten - de beroepen van gedaagde tegen het besluit van 12 juli 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Zij heeft als haar oordeel uitgesproken dat niet voldaan is aan het vereiste van de gezagsverhouding tussen enerzijds gedaagde en anderzijds [ZZP 1] en [ZZP 2], zodat er geen sprake kan zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten. Omtrent het bepaalde in artikel 7:690 van het BW overwoog de rechtbank: “Dat in het civiele recht is geregeld dat een uitzendovereenkomst tevens een arbeidsovereenkomst is, brengt naar het oordeel van de rechtbank geen wijziging in het systeem en de voorwaarden van artikel 3 van de werknemersverzekeringen”.
In hoger beroep heeft appellant dit oordeel bestreden, stellende dat is voldaan aan de vereisten van artikel 7:610 van het BW respectievelijk artikel 7:690 van het BW, waardoor er sprake is van verplichte verzekering op grond van artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten.
Gedaagde meent dat een toetsing aan artikel 7:690 van het BW achterwege dient te blijven, nu niet is voldaan aan de vereisten van artikel 7:610 van het BW. Met name aan het vereiste van het bestaan van een gezagsverhouding tussen gedaagde enerzijds en [ZZP 1] en [ZZP 2] anderzijds zou niet zijn voldaan. Daarnaast is gedaagde van mening dat de besluiten op bezwaar genomen zijn in strijd met het gelijkheidsbeginsel, nu appellant ten aanzien van - naar de stelling van gedaagde - op dezelfde voorwaarden via gedaagde werkzame ZZP-ers besluiten heeft afgegeven waarin geen verzekeringsplicht is aangenomen.
Bij het licht van zijn uitspraak van 29 april 2004, LJN AO8691 overweegt de Raad als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat [ZZP 1] en [ZZP 2] op basis van daartoe tussen de onderscheidene inleners en gedaagde gesloten overeenkomsten door gedaagde ter beschikking zijn gesteld teneinde krachtens opdracht van de inleners in hun onderneming arbeid te verrichten, zodat sprake is van arbeidsverhoudingen waarbij telkens drie partijen zijn betrokken. Op grond van de stukken is tevens voldoende komen vast te staan dat de ter beschikking stelling van arbeidskrachten aan derden is geschied in het kader van de bedrijfsuitoefening van gedaagde, zodat in zoverre is voldaan aan de voorwaarden voor het bestaan van een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Dit brengt mee dat voor de beantwoording van de vraag of binnen deze driepartijen relaties sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden gelet op de artikelen 7:610 en 7:690 van het BW, welke in hun onderlinge samenhang in aanmerking moeten worden genomen.
Een privaatrechtelijke dienstbetrekking wordt naar vaste rechtspraak aanwezig geacht, indien is voldaan aan drie vereisten, te weten: een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding. De vraag of is voldaan aan deze vereisten moet worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden waaronder de werkzaamheden worden verricht. In geval van een uitzendsituatie moeten genoemde kenmerkende elementen van een arbeidsovereenkomst worden gevonden binnen de driepartijen relatie welke kenmerkend is voor een uitzendovereenkomst.
Gelet op de zich in dit geval voordoende feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat [ZZP 1] en [ZZP 2] gehouden waren de arbeid waartoe zij door gedaagde aan de inleners ter beschikking waren gesteld, persoonlijk te verrichten. Vervanging is, blijkens de stukken, in de praktijk ook niet voorgekomen. Tevens moet worden aangenomen dat voor gedaagde de verplichting gold tot loonbetaling aan [ZZP 1] en [ZZP 2], in aanmerking genomen dat zij van gedaagde een afgesproken vaste vergoeding per gewerkt uur ontvingen.
Nu, zoals hiervoor al is overwogen, aan de andere vereisten van artikel 7:690 van het BW is voldaan, is voor het bestaan van een gezagsverhouding beslissend of [ZZP 1] en [ZZP 2] hun werkzaamheden verrichtten onder toezicht en leiding van de inleners. Uit de door appellant ingestelde onderzoeken blijkt dat beiden hebben verklaard te werken onder toezicht en leiding van de opzichter, dan wel uitvoerder van de inleners. De Raad ziet geen aanleiding deze verklaringen voor onjuist te houden, mede gezien de aard van de door [ZZP 1] en [ZZP 2] verrichte werkzaamheden.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de onderhavige uitzendsituaties kunnen worden aangemerkt als uitzendovereenkomsten als bedoeld in artikel 7:690 van het BW. Gegeven dit oordeel is tevens sprake van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding tussen enerzijds [ZZP 1] en [ZZP 2] en anderzijds gedaagde, gebaseerd op artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten. Het gegeven dat appellant ten aanzien van een aantal andere ZZP-ers een andersluidend besluit heeft genomen doet hier niet aan af, nu verzekeringsplicht van rechtswege ontstaat.
In het voorgaande ligt besloten dat de Raad de hiervoor vermelde zienswijze van appellant en de rechtbank omtrent de artikelen 7:610 en 7:690 van het BW niet deelt, omdat deze berust op een onjuiste uitleg van artikel 7:690. De conclusie is dan ook dat het besluit van 12 juli 2002 in strijd is met de wet. Aangezien de rechtbank dat besluit weliswaar terecht, maar op geheel andere gronden heeft vernietigd, zal de Raad - met vernietiging van de aangevallen uitspraken - de beroepen tegen het besluit van 12 juli 2002 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep, groot € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken, behoudens de beslissingen betreffende proceskosten en griffierecht;
Verklaart de beroepen gegrond;
Vernietigt het besluit van 12 juli 2002;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Aldus gegeven door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en mr. J.G. Treffers en mr. H.C. Cusell als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get). N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get). A.H. Hagendoorn-Huls.