ECLI:NL:CRVB:2021:335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
18/5911 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de rechtmatigheid van WW- en ZW-uitkeringen en het bestaan van een dienstbetrekking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin werd geoordeeld dat het onderzoek van het Uwv naar de dienstbetrekking van appellant bij [bedrijf] en de rechtmatigheid van de aan hem verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig was. Appellant had een WW-uitkering aangevraagd na zijn werk bij [bedrijf], maar het Uwv concludeerde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De rechtbank onderschreef het oordeel van het Uwv en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat hij wel degelijk werkzaamheden had verricht voor [bedrijf]. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat het Uwv voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellant niet als werknemer verzekerd was voor de WW en de ZW. De Raad oordeelde dat appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens had aangetoond dat het standpunt van het Uwv onjuist was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18 5911 WW

Datum uitspraak: 12 februari 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 oktober 2018, 17/3474 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H. Veldman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 18/5912, plaatsgevonden op 15 september 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. de Jong, advocaat. Als getuige is [naam ] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.R. Bos. In de zaak 18/5912 is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 10 juli 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij vermeld dat hij laatstelijk werkzaam was bij [bedrijf] ( [bedrijf] ) met ingang van 1 januari 2015, op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Verder is vermeld dat de arbeidsovereenkomst door middel van een beëindigingsovereenkomst, gedateerd 1 mei 2015, is beëindigd wegens economische redenen op 30 juni 2015. Bij besluit van 14 juli 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juli 2015 een WW-uitkering toegekend.
1.2.
Op 9 september 2015 heeft appellant zich ziek gemeld. Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 oktober 2015 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. De ZW-uitkering is uitbetaald tot en met 25 januari 2017.
1.3.
Bij brief van 9 februari 2017 is aan appellant een eenmalige tegemoetkoming op grond van de WW toegekend, geëffectueerd bij besluit van 6 april 2017, ter hoogte van € 27.448,07.
1.4.
Naar aanleiding van een verzoek van een arbeidsdeskundige aan de afdeling Handhaving van het Uwv om de vermeende dienstbetrekking van appellant te onderzoeken, is door het Uwv een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkeringen op grond van de WW en de ZW. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in het onderzoeksrapport [naam rapport] van 13 februari 2017. Op grond van de resultaten van dat onderzoek is geconcludeerd dat niet is gebleken dat appellant de veronderstelde werkzaamheden heeft verricht, dat niet aannemelijk is dat de bevoegdheid bestond tot het uitoefenen van gezag over appellant, omdat onduidelijk is gebleven wie deze bevoegdheid uitoefende en dat de betalingen aan appellant niet duiden op loonbetalingen. Daarom is het bestaan van een dienstbetrekking tussen appellant en [bedrijf] niet aannemelijk.
1.5.
Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant per 1 juli 2015 geen recht had op een WW-uitkering, op de grond dat hij in de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015 niet heeft gewerkt bij [bedrijf] , waardoor hij niet als werknemer wordt beschouwd en niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
1.6.
Bij besluit van 9 maart 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant naar aanleiding van zijn ziekmelding per 9 september 2015 geen recht had op een ZW-uitkering.
1.7.
Bij besluit van 21 maart 2017 heeft het Uwv van appellant over de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 september 2015 een bedrag van € 3.389,70 teruggevorderd, nu volgens het Uwv sprake was van onverschuldigd betaalde WW-uitkering. Ook is van appellant over de periode van 1 oktober 2015 tot en met 25 januari 2017 een bedrag van € 18.538,14 wegens onverschuldigd betaalde ZW-uitkering tot een bedrag van € 18.538,14 van hem teruggevorderd.
1.8.
Bij besluit van 19 april 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht had op een eenmalige tegemoetkoming en is de onverschuldigd betaalde tegemoetkoming van € 27.448,07 van appellant teruggevorderd.
1.9.
Bij besluit van 1 september 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de onder 1.5 tot en met 1.8 genoemde besluiten ongegrond verklaard. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellant vanaf 1 januari 2015 en daarmee in de perioden in geding niet verzekerd was voor de WW en de ZW, omdat hij niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking werkzaam is geweest voor [bedrijf] .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellant bij [bedrijf] en de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig en toereikend geweest. Voor de rechtbank is van belang dat het onderzoek van het Uwv onder meer heeft bestaan uit onderzoek bij de Belastingdienst, het raadplegen van Suwinet en de polisadministratie, het opvragen van bankafschriften van [bedrijf] , het horen van getuigen, alsmede het vorderen van inzage bij Marktplaats in aangeboden advertenties en bij de RDW in de auto’s die op naam van [bedrijf] hebben gestaan. Tevens zijn diverse documenten, zoals loonstroken en rekeningafschriften, bestudeerd en is appellant gehoord. Onjuist is de stelling dat de door het Uwv uit de onderzoeksgegevens getrokken conclusies enkel gebaseerd zijn op vermoedens dan wel op algemene en indirecte aanwijzingen. Voor die stelling biedt het onderzoeks-rapport geen aanknopingspunten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de conclusies die het Uwv heeft getrokken op basis van het verrichte onderzoek inzichtelijk, begrijpelijk en consistent.
2.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan ten aanzien van het vermeende dienstverband met [bedrijf] . Het onderzoeksrapport biedt volgens de rechtbank voldoende steun voor de conclusie van het Uwv dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband, waarbij appellant in de periode van 1 januari 2015 tot 1 juli 2015 niet heeft gewerkt. Het Uwv heeft volgens de rechtbank met de gegevens uit het ingestelde onderzoek voldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde in geding geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [bedrijf] , maar van een gefingeerd dienstverband en dat appellant zodoende niet verzekerd was voor de WW en de ZW. Hiertoe heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant niet beschikt over een kopie van de beëindigingsovereenkomst. Verder is de verklaring van appellant dat hij fulltime werkzaamheden zou hebben verricht en ongeveer twee auto’s per dag zou hebben behandeld niet aannemelijk, gelet op de minimale bedrijfsvoering. Daarbij is van belang dat uit de gegevens van de RDW blijkt dat er in die periode slechts 26 kentekens op naam hebben gestaan van [bedrijf] . Verder is van belang dat de verklaring van appellant dat zijn direct ‘leidinggevende’ [naam ] hem dagelijks vertelde welke werkzaamheden hij moest doen, niet strookt met de door [naam ] afgelegde verklaring dat hij niet bekend is met het bedrijf en dat hij appellant nauwelijks kent. Daarnaast heeft appellant niets concreets kunnen vertellen over zijn werkzaamheden bij [bedrijf] , weet hij zich niet meer te herinneren welke voertuigen hij naar klanten bracht en heeft hij geen concrete informatie kunnen geven over het sloopbedrijf waar hij
auto-onderdelen ophaalde. Voorts is het hoge salaris in de situatie van appellant moeilijk te verklaren, temeer omdat volgens het onderzoeksrapport in de periode in geding door [bedrijf] geen omzet is aangegeven bij de Belastingdienst. Daar komt bij dat er onduidelijkheid is blijven bestaan over de (wijze van) loonbetaling aan appellant.
2.3.
Naar het oordeel van de rechtbank is appellant er niet in geslaagd om aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens voldoende tegenbewijs te leveren dat hij ten tijde in geding werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf] . Dat appellant het gespreksverslag van 4 januari 2017 niet heeft ondertekend, maakt nog niet dat hij niet meer aan zijn afgelegde verklaring kan worden gehouden. De door appellant gestelde onjuiste weergave van het verslag is niet met tegenbewijs aannemelijk gemaakt. De enkele niet onderbouwde betwisting van de inhoud van het verslag is daartoe niet toereikend.
2.4.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht de op grond van de WW en de ZW aan appellant toegekende uitkeringen over de perioden in geding heeft ingetrokken. Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze volgens de rechtbank geen bespreking behoeft.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt gehandhaafd dat uit het onderzoek van het Uwv niet volgt dat hij geen werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf] . Deze conclusie kan niet op basis van het uitgevoerde onderzoek worden getrokken. Verder heeft appellant aangevoerd dat door het Uwv uitsluitend is gesteld dat door hem geen werkzaamheden zijn verricht, waardoor niet ter discussie staat dat er sprake was van een loonbetalingsverplichting en van gezag. Volgens appellant heeft de rechtbank ten onrechte het niet aanwezig zijn van een beëindigingsovereenkomst van belang geacht en kan aan de eerste verklaring van [naam ] geen waarde worden gehecht
.Appellant verwijst naar een verklaring van [naam ] van 10 maart 2017 over gezagsuitoefening. Verder was er wel sprake van omzet, wat de hoogte van zijn salaris verklaart. De (wijze van) betaling van zijn salaris blijkt uit het onderzoeksrapport. Appellant heeft aangeboden zijn standpunt dat door hem wel werkzaamheden zijn verricht te bewijzen door middel van het horen van getuigen, in het bijzonder [naam ] die ten tijde van de werkzaamheden van appellant bestuurder was van [bedrijf] .
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep is tussen partijen in geschil of sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [bedrijf] in de periode van 1 januari 2015 tot en met 30 juni 2015. Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ1785). Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie onder meer de uitspraken van de Hoge Raad van
25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8926 en HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746). Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
4.2.
Bij besluiten tot intrekking en terugvordering van socialezekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren (vergelijk de uitspraak van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479). Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen appellant en [bedrijf] . Indien op grond van de door het Uwv gepresenteerde feiten aannemelijk is dat appellant ten tijde hier van belang geen dienstbetrekking in de zin van de WW en de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van appellant de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken.
4.3.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het door het Uwv verrichte onderzoek naar (het bestaan van) de dienstbetrekking van appellant bij [bedrijf] en de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte uitkeringen voldoende zorgvuldig en toereikend is geweest en de overwegingen die aan dat oordeel ten grondslag liggen worden onderschreven.
4.3.2.
Voorts wordt met de rechtbank geoordeeld dat het Uwv met de gegevens uit het onderzoek voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking van appellant met [bedrijf] .
4.3.3.
De rechtbank heeft terecht van belang geacht dat appellant niets concreets heeft kunnen vertellen over zijn werkzaamheden bij [bedrijf] . Ook ter zitting heeft appellant geen duidelijkheid kunnen verschaffen over zijn eerdere verklaring dat zijn werkzaamheden hoofdzakelijk bestonden uit het schoonmaken van auto’s. De ter zitting door getuige [naam ] afgelegde verklaring dat appellant auto’s schoonmaakte en kleine werkzaamheden aan auto’s verrichtte leidt niet tot een ander oordeel. Ook voor deze verklaring geldt dat deze, afgezien van het feit dat deze verklaring niet strookt met eerdere door [naam ] afgelegde verklaringen, onvoldoende duidelijkheid verschaft over de aard van de werkzaamheden van appellant en geen steun vindt in verifieerbare gegevens.
4.3.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de verklaring van appellant dat [naam ] hem dagelijks vertelde welke werkzaamheden hij moest doen, niet strookt met eerdere door [naam ] afgelegde verklaringen. De in hoger beroep verstrekte schriftelijke verklaring van [naam ] dat hij instructies gaf aan appellant over het verrichten van diens werkzaamheden en de ter zitting door [naam ] afgelegde verklaring dat hij appellant een paar keer instructies heeft gegeven leidt, mede gelet op wat onder 4.3.3. is overwogen, niet tot ander oordeel. Een reële gezagsverhouding tussen appellant en [naam ] is onvoldoende komen vast te staan.
4.3.5.
Daarnaast heeft de rechtbank terecht van belang geacht dat de hoogte van het salaris van appellant moeilijk te verklaren is en dat de wijze van loonbetaling onduidelijk is. Ook in hoger beroep heeft appellant geen verklaring kunnen geven voor de hoogte van zijn salaris in relatie tot zijn werkzaamheden en is niet inzichtelijk geworden hoe de salarisbetaling daadwerkelijk is verlopen.
4.3.6.
De standpunten van appellant dat de rechtbank ten onrechte het niet aanwezig zijn van een beëindigingsovereenkomst van belang heeft geacht en dat er wel sprake was van omzet van [bedrijf] waarvoor aangifte is gedaan treffen geen doel. In het licht van de overige onderzoeksbevindingen zijn deze elementen onvoldoende zwaarwegend om tot een andere conclusie te komen.
4.3.7.
Nu het Uwv aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen appellant en [bedrijf] en appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk heeft gemaakt dat het standpunt van het Uwv onjuist is, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat appellant in de perioden in geding niet als werknemer verzekerd was voor de WW en de ZW en dat het Uwv deze uitkeringen, alsmede de eenmalige toegemoetkoming, op goede gronden heeft ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkeringen van appellant teruggevorderd.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J. Brand en A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Graveland
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.