ECLI:NL:CRVB:2018:739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 maart 2018
Publicatiedatum
14 maart 2018
Zaaknummer
16/7624 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op WW-uitkering wegens ontbreken privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De appellanten, die betrokken waren bij de Stichting [naam stichting] en twee besloten vennootschappen, stelden dat zij recht hadden op een WW-uitkering na het faillissement van de laatste vennootschap. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat appellanten niet in een gezagsverhouding stonden tot de werkgever, [naam B.V. 2]. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de arbeidsovereenkomsten niet wezenlijk waren uitgevoerd zoals bedoeld in de WW, en dat de appellanten niet onderworpen waren aan het gezag van hun zoon, die als directeur fungeerde. De Raad bevestigde deze conclusie en stelde dat de appellanten niet als werknemers konden worden aangemerkt in de zin van de WW, waardoor zij geen recht hadden op de gevraagde uitkeringen. De uitspraak benadrukt het belang van de gezagsverhouding in de beoordeling van werknemerschap en de voorwaarden voor het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

Uitspraak

16/7624 WW, 16/7625 WW, 16/7628 WW, 16/7629 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 3 november 2016, 16/1094, 16/1095, 16/1096 en 16/1097 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats] (tezamen: appellanten)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.H. Bossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2017. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Bossen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.I. Damsma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 22 november 2006 is de Stichting [naam stichting] ( [naam stichting] ) opgericht. Appellant was voorzitter van [naam stichting] , appellante penningmeester en de zoon van appellanten, [naam zoon] , secretaris. Op 1 april 2014 is [naam stichting] failliet verklaard.
1.2.
Op 14 februari 2014 is [naam B.V. 1] ( [naam B.V. 1] ) opgericht. De zoon van appellanten was enig aandeelhouder en bestuurder van [naam B.V. 1] . Op 29 april 2014 is [naam B.V. 1] failliet verklaard.
1.3.
Op 11 april 2014 is [naam B.V. 2] ( [naam B.V. 2] ) opgericht. De schoondochter van appellanten, [naam schoondochter] , was enig aandeelhoudster en bestuurder van [naam B.V. 2] . Op 1 juni 2014 hebben appellanten en [naam B.V. 2] een overeenkomst voor bepaalde tijd getekend voor de periode van 1 juni 2014 tot 1 januari 2015 waarin appellanten als werknemer en [naam B.V. 2] , vertegenwoordigd door [naam zoon] in de functie van directeur, als werkgever zijn aangeduid. Daarin is bepaald dat appellanten werkzaamheden in de functie van woonbegeleider verrichten met een salaris van € 1.950,- per maand. Op
29 december 2014 is [naam B.V. 2] overgedragen aan [naam zoon] , waardoor hij enig aandeelhouder en bestuurder van [naam B.V. 2] werd. Op 31 december 2014 hebben appellanten en [naam B.V. 2] een nieuwe overeenkomst voor bepaalde tijd getekend voor de periode van
1 januari 2015 tot 1 januari 2016, waarin – wederom – appellanten als werknemer en [naam B.V. 2] , vertegenwoordigd door [naam zoon] in de functie van directeur, als werkgever zijn aangeduid. In die overeenkomst is bepaald dat appellanten werkzaamheden in de functie van woonbegeleider verrichten met een salaris van € 2.800- per maand. Op 28 juli 2015 is [naam B.V. 2] failliet verklaard.
1.4.
Appellanten hebben naar aanleiding van het faillissement van [naam B.V. 2] zowel een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) als een aanvraag voor een uitkering op grond van Hoofdstuk IV van de WW (een zogenoemde faillissementsuitkering) gedaan.
1.5.
Bij besluiten van 27 augustus 2015 en 16 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat appellanten geen recht hebben op een WW-uitkering, omdat zij niet in een gezagsverhouding stonden tot [naam B.V. 2] .
1.6.
Bij besluiten van 4 november 2015 heeft het Uwv de aanvragen van appellanten om een faillissementsuitkering afgewezen, eveneens vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding met [naam B.V. 2] .
1.7.
Het bezwaar van appellanten tegen de onder 1.5 en 1.6 genoemde besluiten is bij besluiten van 25 januari 2016 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen appellanten en [naam B.V. 2] en dat daarmee geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de gezagsverhouding weliswaar is vastgelegd in een arbeidsovereenkomst, maar de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding heeft er geen blijk van gegeven dat appellanten waren onderworpen aan het gezag van hun zoon dan wel van een hiertoe gedelegeerd persoon. Van controle op en instructies over de voortgang en resultaten van het werk van appellanten was geen sprake. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de ontstaansgeschiedenis van [naam B.V. 2] naar voren komt dat bij beide rechtsvoorgangers, [naam stichting] en [naam B.V. 1] , geen sprake was van een gezagsverhouding en niet gebleken is dat dit thans, onder [naam B.V. 2] , anders zou zijn. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat is gebleken dat tot aan het faillissement van [naam B.V. 2] geen premies zijn afgedragen.
3.1.
Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat voorafgaand aan de oprichting van [naam B.V. 2] geen sprake was van een gezagsverhouding, maar door de oprichting van [naam B.V. 2] juist sprake was van een omslag waarbij appellanten bewust een arbeidsovereenkomst hebben gesloten met [naam B.V. 2] . Daarbij werd de feitelijke gezagsuitoefening in de praktijk niet uitgeoefend door hun zoon, maar door de collega’s mevrouw [naam A] , orthopedagoog, de heer [naam B] , interim manager, en mevrouw [naam C] , officemanager. Weliswaar zijn voor appellanten geen premies afgedragen, maar appellanten waren onwetend op dit gebied. De premies zijn nadien gecorrigeerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv is niet aangetoond dat [naam A] , [naam B] en [naam C] gemachtigd waren om namens [naam B.V. 2] op te treden in de hoedanigheid van werkgever en is evenmin aannemelijk gemaakt dat zij feitelijk het werkgeversgezag uitoefenden. De door hen gegeven instructies en aanwijzingen zijn niet op één lijn te stellen met namens [naam B.V. 2] uitgeoefend werkgeversgezag.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is de vraag of appellanten kunnen worden aangemerkt als werknemers in de zin van de WW en aldus aanspraak kunnen maken op een WW- en faillissementsuitkering. Op grond van artikel 3 van de WW is hiertoe vereist dat appellanten in een privaatrechtelijke dienstbetrekking tot [naam B.V. 2] hebben gestaan in de zin van artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
4.2.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding, en een verplichting tot het betalen van loon. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:878).
4.3.
Nu appellanten aanvragen hebben ingediend om in aanmerking te komen voor uitkeringen op grond van de WW, ligt het in beginsel op hun weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat zij recht op uitkering hebben. Dit brengt met zich mee dat appellanten aannemelijk dienen te maken dat een privaatrechtelijke dienstbetrekking bestond tussen hen en [naam B.V. 2] . Daarbij geldt dat in een situatie waarbij appellanten hun werkzaamheden eerder hebben verricht in het kader van een overeenkomst, niet zijnde een arbeidsovereenkomst, appellanten buiten twijfel moeten stellen dat deze werkzaamheden op de relevante data door hen werden uitgevoerd in het kader van een privaatrechtelijke dienstbetrekking (zie de uitspraak van de Raad van 14 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3553).
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten arbeid hebben verricht voor [naam B.V. 2] en dat [naam B.V. 2] een verplichting tot loonbetaling jegens appellanten had.
4.5.
In hoger beroep is in geschil of appellanten hun werkzaamheden onder gezag van [naam B.V. 2] hebben verricht. Gelet op het standpunt van appellanten dat het gezag niet werd uitgeoefend door hun zoon, [naam zoon] , spitst het geschil zich toe op de vraag of het gezag werd uitgeoefend door de collega’s [naam A] , [naam B] , en [naam C] .
4.6.
Appellanten hebben zowel per 1 juni 2014 als per 1 januari 2015 overeenkomsten getiteld ‘arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd’ ondertekend met [naam B.V. 2] (zie overweging 1.3). Deze overeenkomsten doen vermoeden dat partijen hebben beoogd een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Uit deze overeenkomsten volgt immers dat partijen het eens waren over essentiële onderdelen vereist voor de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst, zoals
functie-inhoud, (uur)loon, werktijden en vakantie.
4.7.
Van het bestaan van een gezagsverhouding tussen [naam B.V. 2] en appellanten is echter niet gebleken. Appellanten hebben, in aanvulling op hetgeen zij in hoger beroep hebben aangevoerd, ter zitting concreet toegelicht waaruit hun werkzaamheden als woonbegeleider bestonden en wat de rol van de collega’s [naam A] , [naam B] en [naam C] daarin was. [naam C] ging over de planning en administratie en [naam B] zorgde als bedrijfsadviseur voor de structuur van de organisatie. Volgens appellanten gaf met name [naam A] , orthopedagoog, inhoudelijke aanwijzingen ten aanzien van de te verrichten zorg, welke aanwijzingen appellanten opvolgden. Echter, nog daargelaten dat [naam C] pas eind 2014 en [naam B] eerst begin 2015 bij [naam B.V. 2] betrokken waren, duiden deze omstandigheden niet op een gezagsverhouding tussen appellanten en [naam B.V. 2] . Niet aangetoond is dat de collega’s bevoegd waren tot het geven van opdrachten en instructies en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk van appellanten. Dat door [naam A] in haar hoedanigheid van orthopedagoog aan appellanten aanwijzingen werden gegeven over de te verrichten zorg, welke zorg vervolgens door appellanten werd verleend, is inherent aan de taakverdeling in een bedrijf dat gericht is op zorgverlening en waarbinnen verschillende (vakinhoudelijke) functies te onderscheiden zijn. Dit duidt niet op een gezagsverhouding.
4.8.
De stelling van appellanten dat achteraf premie-afdracht heeft plaatsgevonden, hetgeen volgens appellanten een aanwijzing is voor werknemerschap, wordt niet gevolgd. Het antwoord op de vraag of al dan niet premies werknemersverzekeringen zijn betaald voor een werknemer is ingevolge vaste rechtspraak niet bepalend voor werknemerschap in de zin van de werknemersverzekeringen (zie de eerdergenoemde uitspraak van de Raad van
22 februari 2017).
4.9.
De feitelijke invulling van de tussen [naam B.V. 2] en appellanten gesloten overeenkomst duidt derhalve niet op het bestaan van een arbeidsovereenkomst, nu geen sprake was van een gezagsverhouding. De onder 4.5 gestelde vraag of het gezag werd uitgeoefend door [naam A] , [naam B] en [naam C] dient daarom ontkennend beantwoord te worden.
4.10.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is geweest van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Appellanten zijn geen werknemer geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de WW en waren dan ook niet uit dien hoofde verzekerd voor de WW.
4.11.
Uit 4.5 tot en met 4.10 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange als voorzitter en H.G. Rottier en R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2018.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.R. Trox
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.

HD