In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WW-uitkering in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Appellant had op 8 november 2013 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, waarbij hij [werkgever] B.V. als zijn laatste werkgever had opgegeven. Het Uwv concludeerde echter dat appellant op dat moment directeur-grootaandeelhouder was van [werkgever], waardoor hij niet verzekerd was voor de WW. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant nu in hoger beroep aanvecht.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij geen directeur-grootaandeelhouder was ten tijde van de aanvraag. De Raad stelt vast dat de aanvraag om de WW-uitkering betrekking had op de relatie met [werkgever] en dat appellant niet de juiste informatie heeft verstrekt. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet verzekerd was voor de WW en dat de terugvordering van de uitkering gerechtvaardigd is. De Raad wijst ook het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij erop mocht vertrouwen dat hij recht had op de uitkering.
De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellant. Het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.