ECLI:NL:CRVB:2021:1818

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
19/2545 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WW-uitkering en terugvordering door het Uwv

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv om zijn WW-uitkering in te trekken en de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Appellant had op 8 november 2013 een aanvraag ingediend voor een WW-uitkering, waarbij hij [werkgever] B.V. als zijn laatste werkgever had opgegeven. Het Uwv concludeerde echter dat appellant op dat moment directeur-grootaandeelhouder was van [werkgever], waardoor hij niet verzekerd was voor de WW. De rechtbank Midden-Nederland had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant nu in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij geen directeur-grootaandeelhouder was ten tijde van de aanvraag. De Raad stelt vast dat de aanvraag om de WW-uitkering betrekking had op de relatie met [werkgever] en dat appellant niet de juiste informatie heeft verstrekt. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet verzekerd was voor de WW en dat de terugvordering van de uitkering gerechtvaardigd is. De Raad wijst ook het beroep op het vertrouwensbeginsel af, omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij erop mocht vertrouwen dat hij recht had op de uitkering.

De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de persoonlijke omstandigheden van appellant. Het verzoek om schadevergoeding wordt eveneens afgewezen, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

19 2545 WW

Datum uitspraak: 20 juli 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
29 april 2019, 18/3410 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.M. Jonkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jonkers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 8 november 2013 een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Volgens die aanvraag was zijn laatste werkgever [werkgever] B.V. ( [werkgever] ). Bij besluit van 12 november 2013 is hem een WW-uitkering toegekend met ingang van 1 november 2013. Op 1 maart 2016 is de WW-uitkering geëindigd in verband met het bereiken van de maximumduur daarvan.
1.2.
Door het Uwv is onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellant toegekende WW-uitkering gelet op de omzetting van bepaalde codes in de Polisadministratie. Een directeur-grootaandeelhouder staat geregistreerd onder inkomstenverhouding 17 en is niet verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Een werknemer staat geregistreerd onder code 15. Door het Uwv is onderzocht of de omzetting van code 17 naar 15 voor appellant terecht is gebeurd. De bevindingen uit dat onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 23 februari 2018 (onderzoeksrapport). In het onderzoeksrapport wordt onder meer geconcludeerd dat appellant 80% van de aandelen in [werkgever] in bezit had sinds de oprichting en dat hij volgens de Regeling aanwijzing directeur-grootaandeelhouder 2016 (Regeling) aangemerkt kan worden als directeur-grootaandeelhouder en hierdoor volgens artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW niet verzekerd is.
1.3.
In navolging van die conclusie uit het onderzoeksrapport heeft het Uwv bij besluiten van 1 en 2 maart 2018 het besluit van 12 november 2013 ingetrokken en de onverschuldigd betaalde uitkering over de periode van 1 november 2013 tot en met 1 maart 2016 van appellant ten bedrage van € 64.938,96 bruto teruggevorderd. Het Uwv heeft als onderbouwing daarvoor gegeven dat appellant niet aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij als bestuurder 80% van de aandelen had in [werkgever] . Daardoor was hij niet verzekerd voor de WW en had hij geen recht op de WW-uitkering.
1.4.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 1 en 2 maart. Bij beslissing op bezwaar van 27 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft overwogen dat uitsluitend de feitelijke situatie per 1 november 2013, de ingangsdatum van de WW-uitkering, van belang is. Onweersproken is dat appellant op dat moment directeur-grootaandeelhouder was en daarmee niet verzekerd voor, onder andere, de WW. Een aantal door appellant daartegen aangevoerde ‘materiële omstandigheden’ doen er niet aan af dat appellant niet was verzekerd. Het feit dat appellant niet met terugwerkende kracht een bijstandsuitkering kan aanvragen is volgens het Uwv inherent aan de herziening van een toegekende uitkering op onjuiste gronden en informatie. Daarbij heeft het Uwv overwogen dat het aan de aanvrager is om de juiste en volledige gegevens te verstrekken om het recht op uitkering te kunnen beoordelen. Appellant heeft tegenstrijdige informatie gegeven en vrijwel niet gereageerd op verzoeken tot levering van gegevens en stukken. Het Uwv heeft geen redenen gezien om af te zien van terugvordering.
2. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak is dat beroep ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant op het moment dat hij werkloos werd, op 1 november 2013, directeur-grootaandeelhouder was van [werkgever] in de zin van de WW en de Regeling. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn stelling dat hij vanuit zijn positie van directeur-grootaandeelhouder een arbeidsovereenkomst had met [BV 1] ( [BV 1] ) en daarom als werknemer in de zin van de WW moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank laat de Regeling geen beleidsruimte voor afwijking of belangenafweging. Of tussen appellant en [BV 1] sprake was van een arbeidsovereenkomst is niet relevant nu de WW-aanvraag van appellant betrekking had op het einde van zijn dienstbetrekking met [werkgever] .
2.2.
De rechtbank heeft voor zover appellant heeft betoogd dat hij te goeder trouw was, geoordeeld dat het voor appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat het feit dat hij directeur-grootaandeelhouder was, invloed heeft op zijn recht op WW-uitkering.
2.3.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen sprake was van een dringende reden om van terugvordering af te zien, omdat het door appellant gestelde over diens huidige werkzaamheden niet gaat over de sociale of financiële consequenties voor appellant zelf. De vrees voor reputatieschade is door appellant niet onderbouwd, terwijl het beroep op het gelijkheidsbeginsel door appellant in algemene zin werd gesteld en verder niet werd onderbouwd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat hij alleen of exclusief werkzaam was voor [BV 1] en hiervoor gedurende een lange periode een vaste vergoeding kreeg. Ook was er nadrukkelijk sprake van een gezagsverhouding, de feitelijke macht lag bij [BV 1] . Appellant heeft in dat verband gewezen op regelingen uit het belastingrecht op grond waarvan hij wel als werknemer zou worden aangemerkt. Appellant heeft gesteld dat het besluit tot intrekking van de WW-uitkering in strijd met het vertrouwensbeginsel is genomen omdat het ruim vier jaar en vier maanden na de toekenning is genomen. Appellant heeft voorts gesteld dat het bestreden besluit niet voldoende zorgvuldig is voorbereid. Voorts heeft appellant gesteld dat de terugvordering voor hem grote en onaanvaardbare consequenties heeft.
3.2.
Verder heeft appellant herhaald dat wanneer het Uwv hem tijdig kenbaar had gemaakt dat hij geen recht had op een WW-uitkering, hij recht zou hebben gehad op een bijstandsuitkering over de periode van 1 november 2013 tot 1 maart 2016. Appellant heeft hierdoor schade geleden en wenst deze vergoed of verrekend te zien.
3.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 3 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Ter zitting heeft appellant zijn eerder ingenomen standpunt gewijzigd en gesteld dat hij in de periode voorafgaand aan de werkloosheid een dienstverband heeft gehad met [BV 2] ( [BV 2] ). Uit het dossier blijkt dat het Uwv eerder een uitkering aan appellant heeft verstrekt in verband met betalingsonmacht van [BV 2] waarbij het einde van het dienstverband met [BV 2] werd gesteld op 31 augustus 2012 en dat [BV 2] op 2 april 2013 failliet is verklaard. Op zijn aanvraag om een WW-uitkering van 8 november 2013 heeft appellant echter [werkgever] als werkgever vermeld. Van een dienstverband met [BV 2] waaruit op 1 november 2013 werkloosheid is ontstaan, is niet gebleken.
4.3.
Met het veranderde standpunt ter zitting over de rol van [BV 2] heeft appellant geen duidelijkheid verschaft over de door hem eerder gestelde arbeidsrelatie met [BV 1] .
4.4.
De aanvraag om de WW-uitkering is door appellant gedaan onder verwijzing naar zijn relatie met [werkgever] . De gegevens op de aanvraag hebben betrekking op die relatie. Zoals het Uwv in het bestreden besluit heeft vastgesteld, is onweersproken dat appellant directeurgrootaandeelhouder was van [werkgever] in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de WW. Dit betekent dat appellant niet was verzekerd voor de WW. De door appellant – summier – aangeduide regelingen in het belastingrecht leiden niet tot een andere uitleg van dat dwingend geformuleerde artikel. Voor zover appellant ter zitting nog heeft willen stellen dat hij ten tijde van belang geen directeur-grootaandeelhouder was, is daarvoor in het dossier geen aanknopingspunt te vinden.
4.5.
Voor zover appellant met het beroep op de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel doelt op het feit dat hem al in november 2013 een WW-uitkering werd toegekend en hij gezien het tijdsverloop erop mocht vertrouwen dat hij daar recht op had, slaagt dat niet. Appellant heeft immers bij de aanvraag om de uitkering niet de juiste en volledige informatie verstrekt om de rechtmatigheid van de uitkering te kunnen controleren. Dat het Uwv op een andere manier bij appellant een vertrouwen heeft gewekt dat er geen reden was om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de uitkering, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Verder is het Uwv pas door eigen onderzoek, waaraan appellant slechts zeer terughoudend medewerking heeft verleend, ervan op de hoogte gekomen dat appellant niet verzekerd was. De periode tussen de aanvankelijke toekenning en de intrekking en terugvordering van de uitkering is niet onevenredig lang geweest. Het Uwv heeft dan ook niet gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidbeginsel. Voorzover appellant nog heeft betoogd dat het primaire besluit onvoldoende is gemotiveerd, wordt overwogen dat – wat daar ook van zij – aan het bestreden besluit een uitvoerige motivering ten grondslag ligt.
4.6.
Van een dringende reden is niet gebleken. Ter zitting heeft appellant gewezen op belastende persoonlijke omstandigheden, maar daarvan is niet gebleken dat die zich verzetten tegen de terugvordering.
4.7.
Ter zitting is het verzoek om schadevergoeding voorwaardelijk geformuleerd. Nu het hoger beroep niet slaagt, is er geen aanleiding om hier verder op in te gaan.
4.8.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M. Schoneveld en
S.B. Smit-Colenbrander als leden, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2021.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) H. Spaargaren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip werknemer, werkgever of dienstbetrekking.