ECLI:NL:CRVB:2021:3233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
18/2839 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en privaatrechtelijke dienstbetrekking zorgverlener

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die als zorgverlener voor haar moeder werkte, betwistte de intrekking van haar WIA-uitkering en de vaststelling van haar arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellante op 16 oktober 2008 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond ten opzichte van haar moeder en dus verzekerd was voor de Wet WIA. Het Uwv had ten onrechte geconcludeerd dat het werk van appellante niet voldeed aan de loonbetalingsverplichting van de privaatrechtelijke dienstbetrekking. De Raad vernietigt de eerdere uitspraken en oordeelt dat appellante recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De Raad draagt het Uwv op om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 22 januari 2018 en 11 april 2018, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

18.2839 WIA, 19/1573 WIA, 19/1574 WIA, 21/770 WIA

Datum uitspraak: 21 december 2021
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
19 april 2018, 17/5670 (aangevallen uitspraak 1), 15 maart 2019, 18/5060 en 18/5062 (aangevallen uitspraak 2) en 9 februari 2021, 20/4621 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Küçükünal, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021. De zaken zijn gevoegd behandeld. Namens appellante zijn verschenen mr. Küçükünal en [naam zus], zus van appellante. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was tot 14 december 2007 werkzaam als pedagogisch medewerker voor 32,47 uur per week. Daarnaast was appellante op grond van een zorgovereenkomst werkzaam als persoonlijk verzorgende van haar moeder, aan wie een persoonsgebonden budget (PGB) was toegekend, met ingang van 22 juni 2006 in deeltijd en met ingang van 14 december 2007, volgens opgave van appellante, 72,35 uur per week. Na het overlijden van haar moeder heeft appellante zich met ingang van 16 oktober 2008 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Naar aanleiding van de aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De arbeidsdeskundige heeft in haar rapport van 20 september 2010 als maatgevende arbeid aangemerkt de laatstelijk voor uitval verrichte werkzaamheden als zorgverlener voor 72,35 uur per week. Omdat de verdiensten van appellante als zorgverlener volgens de arbeidsdeskundige geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de zogenoemde soortgelijke gezonde, heeft de arbeidsdeskundige bij de berekening van het maatmaninkomen gebruikgemaakt van de gegevens van de cao Thuiszorg en op basis daarvan een uurloon van € 17,06 vastgesteld. Het Uwv heeft met ingang van 14 oktober 2010 aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend en de mate van arbeidsongeschiktheid daarbij vastgesteld op 66,86%.
1.2.
In 2016 heeft appellante in verband met een herbeoordeling het spreekuur van een arts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 1 mei 2017 overwogen dat het werk van appellante als persoonlijk verzorgende in PGB-verband geen afspiegeling vormt van de verdiencapaciteit voor de WIA-verzekering. Als maatgevende arbeid heeft hij aangemerkt de voorlaatste functie van pedagogisch medewerker voor 32,47 uur per week en als maatmaninkomen het uurloon dat appellante daarmee verdiende. Voor de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit heeft hij functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 16,03%. Het Uwv heeft bij besluit van 2 mei 2017 de WGA-uitkering van appellante met ingang van 3 juli 2017 ingetrokken, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
In bezwaar heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 7 augustus 2017 de FML aangepast en extra beperkingen aangenomen. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft na zijn onderzoek vastgesteld dat met inachtneming van de aangepaste FML voldoende functies resteren waarop de schatting kan worden gebaseeerd. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is ongewijzigd minder dan 35%. Bij besluit van
20 september 2017 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft zich op 28 december 2017 bij het Uwv gemeld met sedert 1 augustus 2017 toegenomen klachten na een miskraam. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellante op het spreekuur onderzocht door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 18 januari 2018 geconcludeerd dat er geen toegenomen beperkingen zijn vast te stellen. De benutbare mogelijkheden zijn niet gewijzigd. De FML van 7 augustus 2017 is onveranderd geldig. Bij besluit van 22 januari 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat de mogelijkheden om te werken voor appellante met ingang van 1 augustus 2017 niet minder zijn geworden. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Appellante heeft zich op 20 februari 2018 opnieuw gemeld bij het Uwv met sedert
2 februari 2018 toegenomen lichamelijke en psychische klachten ten gevolge van een nieuwe zwangerschap. Op 26 februari 2018 is de zwangerschap geëindigd in een miskraam. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 20 maart 2018 overwogen dat de nieuwe zwangerschap gezien moet worden als een nieuwe gebeurtenis. De aangeleverde gegevens zijn geheel in lijn met al bekende gegevens en geven volgens de verzekeringsarts geen aanleiding tot het vaststellen van andere beperkingen dan al is gedocumenteerd. Bij besluit van 11 april 2018 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen omdat de mogelijkheden om te werken voor appellante vanaf 2 februari 2018 niet minder zijn geworden. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
In bezwaar tegen de besluiten van 22 januari 2018 en 11 april 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht. In haar rapport van 3 juli 2018 heeft zij geconcludeerd dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het primair medisch oordeel. Bij de medische heroverweging in bezwaar zijn geen nieuwe medische feiten naar voren gekomen. Onder verwijzing naar dit rapport heeft het Uwv bij besluit van
4 juli 2018 (bestreden besluit 2) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 januari 2018 ongegrond verklaard en bij besluit van 5 juli 2018 (bestreden besluit 3) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 11 april 2018 ongegrond verklaard.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft de juistheid van het medisch deel van bestreden besluit 1 onderschreven. De rechtbank heeft overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten voldoende heeft toegelicht dat de functies waarop bestreden besluit 1 is gebaseerd, voor appellante geschikt zijn.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank de beroepen van appellante tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is de medische beoordeling door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig geweest. Het Uwv heeft op goede gronden kunnen concluderen dat er bij appellante geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid. Omdat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het benoemen van een deskundige. Nu er geen sprake is van toegenomen medische beperkingen wordt niet toegekomen aan de beoordeling van de arbeidskundige aspecten.
3.1.
Naar aanleiding van een nieuwe melding van toegenomen klachten heeft het Uwv bij besluit van 27 mei 2019 aan appellante met ingang van 5 januari 2019 een WIA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 70,65%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
3.2.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat rond de datum in geding, 5 januari 2019, vanwege ziekenhuisopname sprake was van tijdelijke volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. Op en na 10 mei 2019, de datum dat appellante het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht, is er sprake van benutbare mogelijkheden.
3.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nader onderzoek gedaan naar de maatgevende arbeid en het maatmaninkomen. In haar rapport van 23 april 2020 heeft zij overwogen dat appellante laatstelijk voor haar uitval op 16 oktober 2008 uitsluitend werkzaam was als persoonlijk verzorgende van haar moeder in PGB-verband. In de polisadministratie zijn met betrekking tot deze werkzaamheden geen loonbetalingen terug te vinden. Uit ingewonnen informatie bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) is gebleken dat appellante vanaf 1 januari 2007 niet langer als verzekerde is aangemerkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat vanaf 1 januari 2007 met de werkzaamheden als persoonlijk verzorger in PGB-verband geen sprake is van verzekeringsplichtige arbeid in het kader van de Wet WIA. Voor de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende functies kunnen selecteren. Zij heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per 5 januari 2019 op medische gronden vastgesteld op 80 tot 100% en per 10 mei 2019 op arbeidskundige gronden op 80 tot 100%.
3.4.
Bij besluit van 4 augustus 2020 (bestreden besluit 4) heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Het Uwv heeft primair beslist dat appellante met ingang van
16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA en daarom geen recht heeft op een WIA-uitkering. De WIA-uitkering wordt met ingang van 1 augustus 2020 beëindigd. Subsidiair heeft het Uwv beslist dat appellante, voor zover zij wel verzekerd is geweest voor de Wet WIA, met ingang van 5 januari 2019 recht zou hebben op een WGAloonaanvullingsuitkering op grond van de Wet WIA omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid 100% is. Tevens heeft het Uwv een bedrag aan dwangsom uitgekeerd en de kosten van bezwaar vergoed.
3.5.
Bij aangevallen uitspraak 3 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante op 16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA.
4.1.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellante aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. De verzekeringsartsen hebben onvoldoende onderzocht in hoeverre de klachten van appellante haar belemmeren in de arbeidsinschakeling. Zij acht zich niet in staat de geselecteerde functies te vervullen. Onder meer is het vanwege het carpaal tunnelsyndroom (CTS) voor haar niet mogelijk om kracht te zetten bij hand- en vingergebruik. Voorts heeft zij aangevoerd dat het Uwv ten onrechte als maatgevende arbeid heeft aangemerkt de voorlaatste functie van pedagogisch medewerker voor 32,47 uur per week.
4.2.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar haar gezondheidstoestand. Zij heeft – kort samengevat – betoogd dat met de FML van 7 augustus 2017 onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante er op gewezen dat haar met ingang van 5 januari 2019 een WIA-uitkering is toegekend.
4.3.
In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 heeft appellante betwist dat zij op
16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA. Zij had met haar moeder een zorgovereenkomst afgesloten. Er werd loon betaald en er zijn aanvankelijk naast de loonheffing ook premies werknemersverzekeringen afgedragen. De salarisadministratie was volledig uitbesteed aan de SVB. Het is onduidelijk waarom de SVB in 2007 is gestopt met het afdragen van premies. De enkele verwijzing door de SVB naar een destijds door de Belastingdienst afgegeven negatieve beschikking is daartoe onvoldoende. Het onderzoek van het Uwv is onzorgvuldig en onvolledig. Het Uwv baseert zijn standpunt op gegevens die niet te controleren zijn en na zoveel jaar ook niet meer te betwisten.
4.4.
Het Uwv heeft in de verweerschriften verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
5. De Raad oordeelt als volgt.
Aangevallen uitspraak 3
5.1.
De Raad ziet aanleiding eerst het hoger beroep van appellante tegen aangevallen uitspraak 3 te beoordelen. Tussen partijen is uitsluitend in geschil het primaire standpunt van het Uwv dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van 1 augustus 2020 wordt ingetrokken op de grond dat appellante ten tijde van haar uitval op 16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA. Zoals ook ter zitting is komen vast te staan, is niet in geschil het subsidiaire standpunt van het Uwv, dat appellante – voor zover zij wel verzekerd is voor de Wet WIA – met ingang van 5 januari 2019 recht heeft op een WGAloonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van haar arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
5.2.
Op grond van artikel 7, eerste lid, en artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA in samenhang met artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet is verplicht verzekerd voor de Wet WIA, voor zover relevant, de werknemer die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
5.3.
Naar vaste rechtspraak moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:878).
5.4.
Bij besluiten tot intrekking van sociale zekerheidsuitkeringen als hier aan de orde gaat het om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het Uwv in het voorliggende geval feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat appellante ten tijde van haar uitval op 16 oktober 2008 voor haar werk als zorgverlener in PGB-verband niet (meer) verzekerd was voor de Wet WIA. Als het Uwv in deze bewijslast slaagt, ligt het op de weg van appellante om de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4921).
5.5.
Niet in geschil is dat appellante arbeid als zorgverlener heeft verricht en zij daarbij in een gezagsverhouding stond tot haar moeder. Desgevraagd heeft het Uwv zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat het werk van appellante als zorgverlener niet voldoet aan het criterium van de loonbetalingsverplichting van de privaatrechtelijke dienstbetrekking.
5.6.
Volgens het Uwv zijn in de polisadministratie geen loonbetalingen terug te vinden. De inkomsten van appellante als zorgverlener voor haar moeder zijn niet in de polisadministratie verantwoord. Ook is geconstateerd dat op de salarisspecificaties van appellante geen sociaal verzekeringsloon staat vermeld. Daarop is nadere informatie ingewonnen bij de SVB. De SVB heeft het Uwv bericht dat appellante verzekerd was van 22 juni 2006 tot en met
31 december 2006, dat in die periode premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen en dat volgens een (niet meer beschikbare) negatieve beschikking van de Belastingdienst van
17 juli 2007 appellante vanaf 1 januari 2007 niet als verzekerd moet worden aangemerkt. Op grond hiervan heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante vanaf 1 januari 2007 voor haar werk als zorgverlener voor haar moeder niet meer als verzekerd voor de Wet WIA moet worden aangemerkt.
5.7.
Dat in de polisadministratie geen loonbetalingen zijn terug te vinden en de loonkosten niet in de polisadministratie zouden zijn verantwoord, leidt niet tot het oordeel dat appellante en haar moeder geen loonbetalingsverplichting zijn overeengekomen. Het Uwv heeft niet betwist dat aan appellante gedurende de periode van 1 januari 2007 tot 16 oktober 2008 feitelijk door tussenkomst van de SVB loon voor haar werkzaamheden is betaald. Dat door de SVB vanaf 1 januari 2007 geen premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen, leidt evenmin tot het oordeel dat appellante voor haar werk als zorgverlener voor haar moeder niet verzekerd zou zijn geweest voor de Wet WIA. Voor de vraag of sprake is van werknemerschap in de zin van de werknemersverzekeringen is niet bepalend of al dan niet premies werknemersverzekeringen zijn afgedragen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 14 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:739). Aan de verwijzing van het Uwv naar de negatieve beschikking van de Belastingdienst van 17 juli 2007, waaruit zou blijken dat appellante vanaf 1 januari 2007 niet meer als verzekerd zou zijn aangemerkt, wordt voorbijgegaan reeds omdat deze beschikking zowel bij de Belastingdienst als bij de SVB niet meer voorhanden is en bovendien niet inzichtelijk is op welke bevindingen van de Belastingdienst die beschikking berust.
5.8.
Gelet op wat is overwogen onder 5.5, 5.6 en 5.7 wordt het standpunt van het Uwv dat het werk van appellante als zorgverlener voor haar moeder vanaf 1 januari 2007 niet voldoet aan het criterium van de loonbetalingsverplichting van de privaatrechtelijke dienstbetrekking, niet gevolgd.
5.9.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat appellante op 16 oktober 2008 in een privaatrechtelijke dienstbetrekking stond ten opzichte van haar moeder en dus op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet WIA werknemer was in de zin van de Wet WIA. Ten onrechte heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat appellante op 16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA.
5.10.
Het hoger beroep slaagt. Aangevallen uitspraak 3 moet worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 4 is gegrond. Bestreden besluit 4 moet worden vernietigd voor zover daarbij door het Uwv is beslist dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van
1 augustus 2020 wordt ingetrokken omdat zij sedert 16 oktober 2008 niet verzekerd was voor de Wet WIA. Gelet op het door het Uwv ingenomen subsidiaire standpunt in bestreden besluit 4 betekent dit dat appellante per 5 januari 2019, als ook per 1 augustus 2020, recht heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Aangevallen uitspraak 1
6.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 3 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en de WGA-uitkering van appellante per die datum heeft ingetrokken.
6.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
6.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven.
6.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2017 volgt dat zij bij haar beoordeling rekening heeft gehouden met alle bij appellante bestaande klachten en haar conclusies mede heeft gebaseerd op de in bezwaar verkregen informatie van de behandelend artsen. Appellante is bekend met psychische en fysieke klachten na diverse ‘life events’. In verband met deze klachten zijn in de FML van 7 augustus 2017 diverse beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat er bij appellante geen sprake is van een depressie. De begeleiding bij de praktijkondersteuner van de huisarts betreft een eerstelijns begeleiding voor milde psychische stoornissen. Er zijn beperkingen vgesteld in verband met verminderde assertiviteit en afhankelijke trekken. Appellante is verder bekend met diabetes, waarbij sprake is van therapieontrouw. Bij controle door de internist bleek de bloedsuiker fors te hoog, overigens zonder diabetesgerelateerde klachten. In de loop van de begeleiding door de diabetesverpleegkundige bleek van een snel optredende, keurige daling. Vanwege verhoogd persoonlijk risico mag zij niet werken op hoogtes of rijfuncties. Bij eventuele hypo’s moet zij kunnen terugvallen op collega’s. Vanwege CTS rechts zijn overeenkomstig het advies van de behandelend neuroloog van 31 juli 2017 beperkingen aangenomen voor de belastbaarheid van appellante. In verband met obesitas is er een beperking voor bovennormale fysieke belasting. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellante geschikt voor overwegend zittende functies met af en toe staan of lopen. Wat appellante heeft aangevoerd en de medische stukken die zij in de loop van het bezwaar en beroep heeft overgelegd, hebben de rechtbank terecht geen aanleiding gegeven om aan te nemen dat hiermee haar beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapporten van 11 december 2017 en 18 januari 2018 overtuigend gemotiveerd dat de in beroep ontvangen informatie reeds bekende klachten betreft en geen indicatie bevat voor bijstelling van de FML van 7 augustus 2017.
6.5.
Wat appellante in hoger beroep over de medische beoordeling heeft aangevoerd, is goeddeels een herhaling van de gronden die zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.. Ook de door appellante in hoger beroep overgelegde medische stukken geven geen aanleiding voor twijfel aan de beoordeling door de verzekeringsartsen. Deze stukken zijn al eerder in het geding gebracht en/of zien niet op de datum in geding, 3 juli 2017.
6.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. In haar rapporten van 14 september 2017 en 5 januari 2018 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende toegelicht waarom de (resterende) geduide functies ondanks de signaleringen de belasting van appellante niet overschrijden. In het rapport van 20 mei 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanvullend toegelicht dat bij de beperkingen voor hand en vingergebruik, onder de punten bolgreep, cilindergreep en knijp-/grijpkracht alsook bij de beperking voor de schroefbeweging met hand en arm de toelichting ‘met kracht’ zonder nadere specificering is geplaatst. Dit wil zeggen dat het bij voortduring veel kracht moeten zetten beperkt is. Omdat in de (resterende) functies niet vereist is om veel kracht te zetten, zijn deze functies medisch gezien toelaatbaar. De Raad onderschrijft deze motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
6.7.
Het hoger beroep slaagt voor wat betreft de vaststelling van de maatgevende arbeid en het maatmaninkomen. Zoals onder 1.2 is overwogen ligt aan bestreden besluit 1 het standpunt ten grondslag dat het werk van appellante als persoonlijk verzorgende in PGB-verband geen WIA-verzekerde arbeid betrof en dat als maatgevende arbeid daarom moet worden aangemerkt de voorlaatste functie van pedagogisch medewerker voor 32,47 uur per week en als maatmaninkomen het uurloon dat appellante daarmee verdiende. Uit wat is overwogen onder 5.9 volgt dat dit standpunt onjuist is. Appellante was voor haar werk als persoonlijk verzorgende in PGB-verband verzekerd voor de Wet WIA en dit laatstelijk voor uitval verrichte werk is als maatgevende arbeid aan te merken.
6.8.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2449) moet voor de vaststelling van het maatmaninkomen als uitgangspunt worden genomen wat de aan de verzekerde soortgelijke gezonde persoon met zijn maatgevende arbeid verdiende op het tijdstip van aanvang van arbeidsongeschiktheid. In beginsel is dit het inkomen dat de verzekerde bij zijn laatste werkgever zou hebben genoten als hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden, tenzij moet worden gezegd dat die inkomsten geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de aan verzekerde soortgelijke persoon.
6.9.
Het Uwv heeft met het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 23 april 2020 gemotiveerd dat in dit geval de omvang van de maatgevende arbeid van persoonlijk verzorgende – volgens opgave van appellante 72,35 uur per week – als excessief is aan te merken. Deze urenomvang hield verband met het feit dat de moeder van appellante was aangewezen op 24-uurszorg, voor die zorg een PGB was toegekend en appellante de volledige zorg (inclusief avond- en nachtdiensten) voor haar moeder voor haar rekening nam. Het Uwv kan gevolgd worden in zijn standpunt dat het aantal uren dat voor appellante met die zorg gemoeid was, als ook de daaruit genoten verdiensten, geen juiste afspiegeling vormen van de verdiensten van de aan appellante soortgelijke persoon. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft daarbij terecht aangesloten bij de cao Thuiszorg, zoals dat bij de einde wachttijdbeoordeling in het rapport van de arbeidsdeskundige van 20 september 2010 ook is gedaan. Zo is voor de soortgelijke gezonde uitgegaan van de functie van ‘verzorgende D’ met een maximum van 40 uur per week, gerelateerd aan de werktijden voor die categorie van werknemers in de thuiszorg, en voor het salaris van de indeling van deze functie in FWG 40, schaal 7, wat in het arbeidskundig rapport van 20 september 2010 per einde wachttijd heeft geleid tot een uurloon van € 17,06. Uitgaande van dit per einde wachttijd vastgestelde uurloon dient voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 3 juli 2017 op de voet van artikel 8, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten nog een indexering plaats te vinden.
6.10.
Uit 6.7, 6.8 en 6.9 volgt dat bestreden besluit 1 is gebaseerd op een onjuiste arbeidskundige grondslag voor wat betreft de vaststelling van de maatgevende arbeid en het maatmaninkomen. Bestreden besluit 1 berust op een gebrekkige motivering, zodat het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Ook aangevallen uitspraak 1, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 is gegrond. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door een nader besluit van het Uwv. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen en beslist. Het Uwv zal moeten beoordelen welke gevolgen deze uitspraak heeft, zoals omschreven in 6.9, voor de aanspraken van appellante op grond van de Wet WIA met ingang van 3 juli 2017.
6.11.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Aangevallen uitspraak 2
7.1.
In geschil is of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante met ingang van
1 augustus 2017 en 2 februari 2018 geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
7.2.
Wat appellante in hoger beroep over de medische beoordeling heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
7.3.
Met betrekking tot de psychische klachten heeft appellante ook in hoger beroep niet met objectieve medische stukken aangetoond dat de toename van de klachten ook leidt tot meer beperkingen dan in de FML van 7 augustus 2017 is aangenomen. Dat appellante meer klachten ervaart, is invoelbaar, maar is geen reden om per de data in geding meer beperkingen aan te nemen. Uit de verklaring van de GZ-psycholoog van 28 februari 2019 volgt dat appellante eerst begin juli 2018 via haar huisarts voor haar depressieve klachten is ingesteld op antidepressiva, dat op 17 juli 2018 een intakegesprek heeft plaatsgevonden en dat zij vanaf 7 augustus 2018 onder behandeling is bij een psychiater. Ook met betrekking tot de fysieke klachten ontbreekt objectieve medische informatie die het standpunt van appellante per de data in geding onderschrijft. Voor de beoordeling van de aanspraken van appellante op een WIA-uitkering met ingang van 1 augustus 2017 en 2 februari 2018 is het Uwv dan ook terecht uitgegaan van de beperkingen zoals die zijn vastgelegd in de FML van 7 augustus 2017.
7.4.
De rechtbank wordt niet gevolgd in haar oordeel over het arbeidskundige deel van bestreden besluiten 2 en 3, dat met ongewijzigde medische beperkingen niet wordt toegekomen aan de beoordeling van de beroepsgrond van appellante dat het Uwv van een onjuiste maatman is uitgegaan. Uit wat is overwogen onder 6.10 volgt dat nog niet vaststaat wat per 3 juli 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is en welke haar aanspraken op een WGA-uitkering zijn. Als appellante met ingang van die datum recht heeft op een WIA-uitkering dan moet per de data in geding 1 augustus 2017 en 2 februari 2018 nog een arbeidskundige beoordeling plaatsvinden. Het is vaste rechtspraak dat ook in de gevallen dat een verzekerde, die recht heeft op een WGA-uitkering, een melding doet van verslechterde gezondheid, de beoordeling door het Uwv van de mate van zijn of haar arbeids(on)geschiktheid een volledige medische en arbeidskundige toets moet inhouden (zie de uitspraak van de Raad van 5 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1397).
7.5.
Uit 7.4 volgt dat bestreden besluiten 2 en 3 gebaseerd zijn op een gebrekkige motivering en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand kunnen blijven. Ook aangevallen uitspraak 2, waarbij bestreden besluiten 2 en 3 in stand zijn gelaten, moet worden vernietigd. De beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 zijn gegrond. In het voorliggende geval leent de aard van het vastgestelde gebrek zich niet voor een andere wijze van herstel dan door een nader besluit van het Uwv. Het Uwv wordt opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 22 januari 2018 en 11 april 2018, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen en beslist. Het Uwv zal moeten beoordelen welke gevolgen deze uitspraak heeft voor de aanspraken van appellante op grond van de Wet WIA met ingang van 1 augustus 2017 en 2 februari 2018.
7.6.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissingen op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Proceskosten
8. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt begroot.
8.1.
In het geding 18/2839 WIA: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank en 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift.
8.2.
In de gedingen 19/1573 WIA en 19/1574 WIA: 2 punten voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank en 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift.
8.3.
In het geding 21/770 WIA: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank en 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift.
8.4.
In alle gedingen: 1 punt voor het verschijnen ter zitting van de Raad. In totaal 11 punten, met een waarde per punt van € 748,-; in totaal € 8.228,-.
8.5.
Nu de (primaire) besluiten van 22 januari 2018 en 11 april 2018 met deze uitspraak vooralsnog niet worden herroepen, is een proceskostenveroordeling voor de kosten in bezwaar, gelet op het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, niet aan de orde. Het Uwv zal hierover in zijn nadere beslissingen op bezwaar moeten beslissen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
-
vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart de beroepen tegen de besluiten van 20 september 2017, 4 juli 2018, 5 juli 2018 en 4 augustus 2020 gegrond;
- vernietigt de besluiten van 20 september 2017, 4 juli 2018 en 5 juli 2018;
- vernietigt het besluit van 4 augustus 2020 voor zover daarbij primair is beslist dat appellante met ingang van 16 oktober 2008 niet verzekerd is voor de Wet WIA en haar WIA-uitkering met ingang van 1 augustus 2020 wordt ingetrokken;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op de bezwaren tegen de besluiten van 2 mei 2017, 22 januari 2018 en 11 april 2018 te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 8.228,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 574,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers als voorzitter en F.M. Rijnbeek en M.L. Noort als leden, in tegenwoordigheid van N.N. Gambier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) N.N. Gambier
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over de begrippen werknemer, werkgever, dienstbetrekking en loon.