ECLI:NL:CRVB:2016:1194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2016
Publicatiedatum
1 april 2016
Zaaknummer
14/2983 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en WIA-uitkering na ziekte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot zijn recht op ziekengeld en een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant, die als medewerker tuinbouw werkte, meldde zich ziek op 28 maart 2011 en ontving een uitkering op basis van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde echter dat appellant vanaf 20 april 2011 geschikt was om zijn eigen arbeid te verrichten en beëindigde zijn uitkering. Appellant betwistte deze besluiten en stelde dat hij arbeidsongeschikt was door schizofrenie. De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld, maar vernietigde het besluit van 20 april 2011. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunten, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen sprake was van ongeschiktheid tot arbeid en dat het Uwv terecht de uitkering had beëindigd. De Raad concludeerde dat de rapporten van de door het Uwv ingeschakelde psychiaters meer gewicht moesten krijgen dan die van de behandelend psychiater van appellant. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant ongegrond.

Uitspraak

14/2983 ZW, 14/4508 ZW, 14/4128 WIA
Datum uitspraak: 23 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank [woonplaats] van 11 april 2014, 13/4896 (aangevallen uitspraak 1) en van 5 juni 2014, 13/7522 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Bingöl, advocaat, de hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Op 11 augustus 2014 heeft het Uwv incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 1.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 14/4128 WIA plaatsgevonden op
10 februari 2016. Voor appellant is mr. Bingöl verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was werkzaam als medewerker tuinbouw voor 50 tot 60 uur per week. Hij heeft zich met ingang van 28 maart 2011 ziek gemeld. In verband daarmee is hij in aanmerking gekomen voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Op verzoek van het Uwv heeft psychiater D. Lam op 18 januari 2013 een rapport uitgebracht inzake de psychische gezondheidstoestand van appellant. Om de door hem gestelde diagnose te kunnen onderbouwen, heeft deze psychiater geadviseerd om nog aanvullend gericht psychodiagnostisch testonderzoek te laten verrichten. Daartoe is appellant in het St. Elisabeth Ziekenhuis te Tilburg van 4 maart tot en met 8 maart 2013 opgenomen geweest en is hij onderzocht door psychiater J.H.M. van Laarhoven. Bij rapport van 13 maart 2013 heeft deze psychiater zijn bevindingen en conclusies van de diagnostische opname vermeld. Vervolgens is appellant op 19 maart 2013 door een verzekeringsarts van het Uwv op het spreekuur gezien.
2.1.
Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf
25 maart 2013 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij de termijn van 104 weken niet heeft volgemaakt. Bij besluit van 20 maart 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant vanaf 20 april 2011 tot en met 19 maart 2013 geschikt is om zijn eigen arbeid te verrichten en dat zijn ZW-uitkering per
20 april 2011 wordt beeїndigd. Appellant heeft tegen die besluiten bezwaar gemaakt.
2.2.
Bij besluit van 6 mei 2013 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen de beëindiging van het ziekengeld ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant vanaf 20 april 2011, subsidiair vanaf 19 maart 2013 in staat is om zijn arbeid te verrichten. Bij besluit van
13 mei 2013 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen de ontzegging van de WIA-uitkering kennelijk ongegrond verklaard. Aan de bestreden besluiten is een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 mei 2013 ten grondslag gelegd.
3. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 gedeeltelijk gegrond verklaard. De rechtbank heeft het medische onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig geacht, maar kon de conclusie van het Uwv niet onderschrijven dat uit de deskundigenrapporten van de psychiaters kan worden afgeleid dat bij appellant op 20 april 2011 sprake was van simulatie. De rechtbank heeft het bestreden besluit 1 met betrekking tot de datum 20 april 2011 vernietigd en in zoverre het primaire besluit van 20 maart 2013 herroepen. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
4.1.
De stellingen van appellant in de hoger beroepen vormen in grote lijnen een herhaling van wat bij de rechtbank is betoogd. Appellant blijft van mening dat hij op 20 april 2011 en
19 maart 2013 arbeidsongeschikt was voor zijn functie van medewerker tuinbouw en dat ten onrechte meer waarde wordt gehecht aan de bevindingen en conclusies van de door het Uwv ingeschakelde psychiaters Lam en Van Laarhoven dan aan die van de behandelend psychiater. Appellant benadrukt dat hij sinds 15 april 2011 onder behandeling is bij het Centrum Eerste Psychose van de Parnassia groep en dat bij hem sprake is van schizofrenie, type paranoïde. Volgens appellant had de rechtbank een onafhankelijke deskundige moeten inschakelen. Voorts heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de onderzoeken van Lam en van
Van Laarhoven onzorgvuldig zijn, dat er sprake is van vooringenomenheid en er bij de onderzoeken geen tolk aanwezig was. Tot slot heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank zijn verzoek om aanhouding van de WIA-zaak in afwachting van de ZW-zaak, ten onrechte niet heeft gehonoreerd.
4.2.
Het Uwv heeft zich in incidenteel hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende is gemotiveerd dat appellant ook al op
20 april 2011 zijn psychische klachten heeft gesimuleerd. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak 1 op dit punt te vernietigen. Bij verweerschrift heeft het Uwv nog een nader rapport van Van Laarhoven van 19 september 2014 ingebracht. Daarin heeft
Van Laarhoven de vraag beantwoord of bij appellant op 20 april 2011 ook sprake was van simulatie, en heeft hij desgevraagd commentaar gegeven op het hoger beroepschrift van appellant.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder b, van de ZW bepaalt dat het Uwv een besluit tot toekenning van ziekengeld herziet of intrekt indien het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend. Ingevolge het tweede lid van artikel 30a van de ZW kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011 en ECLI:NL:CRVB:2015:2844) is intrekking of herziening van een uitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Slechts in uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer worden gedacht aan gevallen waarin het toekennen en/of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
5.3.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook – in geval van betwisting – om die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295 en ECLI:NL:CRVB:2015:2844).
Zaken 14/2983 ZW en 14/4508 ZW
5.4.
In verband met de vanaf het eerste spreekuur van 20 april 2011 bestaande twijfel van de verschillende verzekeringsartsen over de presentatie van appellant en de diagnosestelling van de behandelend psychiater, heeft op verzoek van een verzekeringsarts eerst psychiater Lam appellant onderzocht. Deze psychiater is tot de conclusie gekomen dat in het geheel niet is uitgesloten dat sprake is van simulatie, met name van playing crazy als vorm van een nagebootste stoornis. Volgens Lam kan aanvullend gericht psychodiagnostisch testonderzoek zijn vermoeden onderbouwen. Daarna heeft gedurende een week nader onderzoek plaatsgevonden in het St. Elisabeth Ziekenhuis. Er zijn diverse observaties door verschillende personen verricht en er heeft multidisciplinair onderzoek plaatsgevonden. Op grond van die bevindingen heeft psychiater Van Laarhoven in zijn rapport van 13 maart 2013 geconcludeerd dat sprake is van simulatie. In het verlengde daarvan heeft Van Laarhoven op
19 september 2014 onderbouwd gemotiveerd dat hij het uitgesloten acht dat appellant op
20 april 2011 leed aan schizofrenie. Uit de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv blijkt van een uitvoerige weergave van
onderzoeksactiviteiten en -bevindingen, gevolgd door een beoordeling. Er zijn geen aanknopingspunten om appellant in zijn – niet onderbouwde – standpunt te volgen dat de psychiaters Lam en Van Laarhoven vooringenomen waren noch dat – anders dan in de rapporten is vermeld – bij de onderzoeken geen tolk aanwezig was. Gelet op het voorgaande is er geen grond om te oordelen dat sprake is van onzorgvuldige besluitvorming.
5.5.
Wat betreft het standpunt van appellant dat ten onrechte meer belang wordt toegekend aan de bevindingen van de psychiaters Lam en Van Laarhoven wordt als volgt overwogen. Een verzekeringsarts heeft de behandelend psychiater van appellant om informatie gevraagd. In de brief van 25 mei 2011 heeft deze psychiater aangegeven dat nog geen psychiatrische diagnose is gesteld en dat uit de voorgeschiedenis wel naar voren komt dat appellant een kwetsbaarheid heeft voor het krijgen van een psychose en het nu niet duidelijk is of er reden van decompensatie was. In de brief van 25 april 2012 heeft de behandelend psychiater vermeld dat bij appellant de diagnose schizofrenie, paranoïde vorm is gesteld. Een goed onderbouwde, medische motivering van deze diagnose is in de brief echter niet te vinden. Hetzelfde geldt voor de brief van de behandelend psychiater van 8 juli 2013. Ook in de brief van 15 januari 2014 wordt slechts aangegeven welk protocol is doorlopen. Er is echter niet concreet en inzichtelijk gemaakt welke betekenis dat voor appellant heeft gehad. Het Uwv heeft dan ook naar juistheid geconcludeerd dat er geen objectieve en onderbouwde onderzoeksresultaten naar voren zijn gekomen, die de conclusies zoals verwoord in het verslag van psychiater Van Laarhoven van 13 maart 2013 en het verslag van
19 september 2014 kunnen weerspreken. Hieruit volgt dat met de verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt geoordeeld dat meer gewicht moet worden toegekend aan de psychiatrische bevindingen van de door het Uwv ingeschakelde deskundigen.
5.6.
Het hoger beroep van appellant.
5.7.
Gelet op het voorgaande is bij appellant vanaf 20 april 2011 geen sprake geweest van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte. Appellant heeft daarom ook vanaf 19 maart 2013 geen recht op ziekengeld. Dit betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
5.8.
Het incidenteel hoger beroep.
Uit 5.4 tot en met 5.7 volgt dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv dat ertoe strekt dat appellant vanaf 20 april 2011 zijn psychische klachten heeft gesimuleerd, slaagt. Gelet op de rapporten van de deskundigen heeft het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij geen recht had op ZW-uitkering en mocht het Uwv deze uitkering met terugwerkende kracht intrekken. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank had behoren te doen zal het beroep van appellant tegen bestreden sluit 1 ongegrond worden verklaard.
Zaak 14/4128 WIA
5.9.
Met betrekking tot de aangevallen uitspraak 2 wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De overwegingen worden onderschreven en overgenomen. Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe gegevens ingebracht waaruit het tegendeel moet blijken. Het standpunt van appellant dat de rechtbank geen oordeel over de WIA-zaak kon geven dan nadat tot in hoogste instantie in de ZW-zaak uitspraak is gedaan, wordt niet gevolgd. Er is geen wetsartikel aan te wijzen dat de rechtbank daartoe zou dwingen. Het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak 2 slaagt daarom evenmin.
De aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 mei 2013 ongegrond;
  • bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en M.C. Bruning en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van M.S.E.S. Umans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2016.
(Getekend) H.G. Rottier
(Getekend) M.S.E.S. Umans

MO