In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, gevestigd in Luxemburg, had beroep aangetekend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 20 oktober 2023 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2008 tot en met 2018 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om op zitting te worden gehoord, en dat de belanghebbende ook geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om gehoord te worden. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van het Unierecht en de relevante fiscale wetgeving.
De rechtbank concludeert dat de inspecteur terecht de teruggaafverzoeken heeft afgewezen. Belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank oordeelt echter dat de inspecteur de verzoeken terecht heeft afgewezen, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat zij in aanmerking komt voor de teruggaafregeling. De rechtbank verwijst naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en concludeert dat het niet toekennen van de teruggaaf geen schending van het vrije verkeer van kapitaal oplevert.
De rechtbank merkt op dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank wijst ook de stelling van belanghebbende af dat het fbi-regime selectief is en dat er sprake is van verboden staatssteun. De rechtbank concludeert dat de uitvoering van rechtspraak niet kan worden aangemerkt als staatssteun en dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting of vergoeding van proceskosten. De beroepen worden ongegrond verklaard, en de belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug.