In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende uit Duitsland en de inspecteur van de belastingdienst over de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende had een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de inspecteur van 4 oktober 2023, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2016 tot en met 2021 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, waarbij zij zich baseerde op de geldende wetgeving en eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende, die zich beroept op het Unierecht, niet vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat de afdrachtvermindering niet in relevante zin afwijkt van de oude teruggaafregeling. De rechtbank concludeerde dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat er geen recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat en dat de belanghebbende ook geen recht heeft op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.