In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2024 uitspraak gedaan in een belastingrechtzaak met betrekking tot de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 22 juni 2023 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, waarbij zij zich baseerde op het Unierecht en eerdere uitspraken van de Hoge Raad. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling, wat een voorwaarde is voor het verkrijgen van teruggaaf. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten, omdat de teruggaaf niet hoger kan zijn dan de vervangende betaling die op die teruggaaf in mindering zou komen. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen recht heeft op teruggaaf van de dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.