In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 augustus 2024 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de inspecteur van de belastingdienst, die op 22 juni 2023 de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2015, 2016 en 2017 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zitting heeft plaatsgevonden, omdat zowel de belanghebbende als de inspecteur hebben aangegeven geen gebruik te willen maken van het recht om te worden gehoord.
De rechtbank heeft in haar beoordeling geconcludeerd dat de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting heeft verleend. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, gezien het overgangsrecht van de wet Overige fiscale maatregelen 2008, de afdrachtvermindering van belang is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot boekjaren vanaf 1 januari 2008.
De rechtbank heeft verder opgemerkt dat de Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen of om de zaken aan te houden in afwachting van andere uitspraken. Uiteindelijk heeft de rechtbank de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt.