In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 juli 2024 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijke kwestie betreffende de teruggaaf van dividendbelasting. De belanghebbende, gevestigd in Duitsland, had een beroepschrift ingediend tegen de uitspraken van de inspecteur van de belastingdienst, die de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2014 tot en met 2017 had afgewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen zitting heeft plaatsgevonden, omdat partijen geen gebruik hebben gemaakt van het recht om te worden gehoord.
De rechtbank heeft de afwijzing van de inspecteur beoordeeld en geconcludeerd dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend. De belanghebbende stelde dat zij recht had op teruggaaf op basis van het Unierecht, omdat zij vergelijkbaar zou zijn met een fiscale beleggingsinstelling (fbi). De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Hoge Raad eerder heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door het feit dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering.
De rechtbank heeft verder opgemerkt dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen en heeft de overige verweren van de inspecteur niet behandeld. De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten ontvangt. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.