ECLI:NL:RBZWB:2024:4544

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
3 juli 2024
Publicatiedatum
3 juli 2024
Zaaknummer
BRE - 23 _ 2383 t/m 23 _ 2392
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen belastingaanslagen en niet-ontvankelijkheid van bezwaren in box 3

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juli 2024, wordt de zaak behandeld van een belanghebbende die in beroep gaat tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd voor de jaren 2007 tot en met 2016, waarbij een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen was vastgesteld. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze aanslagen, maar de inspecteur verklaarde de bezwaren niet-ontvankelijk vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De rechtbank beoordeelt of deze beslissing terecht is en of de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen ook terecht zijn afgewezen. De rechtbank concludeert dat de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, omdat de bezwaren niet binnen de wettelijke termijn zijn ingediend. Ook de verzoeken om ambtshalve vermindering zijn te laat ingediend, waardoor de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak. De rechtbank wijst erop dat de belanghebbende niet kan aantonen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De uitspraak bevestigt dat de aanslagen en de belastingrentebeschikkingen in stand blijven, en dat de beroepen niet-ontvankelijk zijn voor de jaren 2007 tot en met 2009, terwijl de overige beroepen ongegrond zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 23/2383 tot en met 23/2392

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 juli 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende,

(gemachtigde: ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 7 april 2023.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2007 tot en met 2016 opgelegd waarbij steeds (onder meer) een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld. Bij gelijktijdige beschikkingen is aan belanghebbende heffingsrente of belastingrente in rekening gebracht of vergoed (de belastingrentebeschikkingen).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 januari 2022, ingekomen bij de inspecteur op 17 januari 2022, bezwaar gemaakt tegen het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen dat bij de aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2016 door de inspecteur is vastgesteld.
1.3.
De inspecteur heeft op 7 april 2023 uitspraken op de bezwaren gedaan. De uitspraken op bezwaren van de inspecteur bevatten twee beslissingen. De eerste beslissing is dat de inspecteur de bezwaren van belanghebbende niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege overschrijding van de bezwaartermijn. De tweede beslissing is dat de inspecteur heeft besloten om de aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2016 niet ambtshalve te verminderen.
1.4.
De rechtbank heeft de beroepen op 10 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is met kennisgeving aan de rechtbank niet verschenen. Uit het beroepschrift blijkt dat belanghebbende de rechtbank ook verzoekt te beslissen op het beroep tegen de beslissingen om de aanslagen niet ambtshalve te verminderen. De inspecteur heeft ter zitting daarmee ingestemd (artikel 7:1a Awb).

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2016 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ook beoordeelt de rechtbank of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard en de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 terecht afgewezen
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Motivering

Niet-ontvankelijkverklaring bezwaren aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2016
3. Bezwaar tegen een belastingaanslag moet worden gemaakt binnen zes weken. [1] De inspecteur heeft voor de beslissingen om het bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren gekeken naar de datum waarop de bezwaren zijn ontvangen, dat is op 17 januari 2022. Ook heeft de inspecteur gekeken naar de datum waarop de aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2016 zijn vastgesteld. Dat is voor de aanslag IB/PVV 2016 op 19 oktober 2018. De aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2015 zijn op een datum vóór 19 oktober 2018 vastgesteld. De inspecteur heeft dit goed gedaan. De bezwaren zijn niet binnen de termijn van zes weken ontvangen [2] en ook niet ontvangen binnen één week na afloop van de termijn [3] . Als uitgangspunt betekent dat dat de inspecteur de bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.1.
Het is aan belanghebbende om te onderbouwen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, ofwel dat de termijnoverschrijding ‘verschoonbaar’ is. Voor de overschrijding van de bezwaartermijn heeft belanghebbende – kort gezegd – aangevoerd dat hij naar aanleiding van het kerstarrest van de Hoge Raad [4] heeft geconstateerd dat het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2016 te hoog is vastgesteld. Het is volgens belanghebbende (onder meer) aan de traagheid van de Hoge Raad te wijten dat hij dit pas in 2021 en niet al eerder heeft kunnen constateren. Dat zijn echter geen redenen om de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar te achten. Ingeval een belanghebbende wel in staat is geweest om binnen de wettelijke termijn bezwaar te maken, zoals hier het geval, maar dat niet heeft gedaan omdat hij daartoe toentertijd geen reden had, kan een nadien opgekomen reden niet bewerkstelligen dat een inmiddels niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt. [5] De rechtbank laat de beslissingen van de inspecteur om de bezwaren niet-ontvankelijk te verklaren daarom in stand.
3.2.
Als een bezwaar niet-ontvankelijk is, betekent dat normaal gesproken dat de rechtbank in beroep niet meer naar de inhoud van de zaak mag kijken. Dat is in dit geval anders voor de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 ook opgevat als verzoeken om ambtshalve vermindering. Daarop heeft de inspecteur in de uitspraken op bezwaar ook een beslissing genomen. De inspecteur heeft namelijk besloten om de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 niet ambtshalve te verminderen. Tegen zo’n beslissing van de inspecteur moet eigenlijk eerst nog bezwaar worden gemaakt. Dat heeft belanghebbende niet gedaan, maar dat is voor het verloop van deze procedure niet erg. De inspecteur heeft er namelijk mee ingestemd dat de bezwaarfase kan worden overgeslagen.
3.3.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank in deze uitspraak mag beoordelen of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 terecht heeft afgewezen. Dat gaat de rechtbank dan ook hierna (onder 4. en verder) doen.
3.4.
Voor de jaren 2007 tot en met 2009 komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de betreffende aanslagen IB/PVV terecht heeft afgewezen. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2009 weliswaar ook opgevat als verzoeken om ambtshalve vermindering en daarop een beslissing genomen. De mogelijkheid tot het maken van bezwaar tegen zo’n beslissing stond tot het belastingjaar 2010 echter niet open. De bezwaarmogelijkheid is gebaseerd op artikel 9.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 en dat wetsartikel is pas ingevoerd per 1 januari 2010. Omdat er voor deze jaren geen bezwaar mogelijk was, is direct beroep bij de belastingrechter ook niet mogelijk. Het beroep is in zoverre dus niet-ontvankelijk.
Afwijzing verzoeken om ambtshalve vermindering aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016
4. Een verzoek om ambtshalve vermindering moet worden gedaan binnen vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. [6] De inspecteur heeft voor de beslissingen om de verzoeken om ambtshalve vermindering af te wijzen gekeken naar de datum waarop de verzoeken zijn ontvangen, dat is op 17 januari 2022. Daarnaast heeft de inspecteur gekeken naar de datum waarop de vijfjaarstermijn verliep. Dat voor de aanslag IB/PVV 2016 op 31 december 2021. De vijfjaarstermijn voor de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2015 verliep op 31 december in de jaren daarvoor. De inspecteur heeft dat goed gedaan. De verzoeken om ambtshalve vermindering zijn te laat ingediend. Als uitgangspunt betekent dat dat de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV 2010 tot en met 2016 terecht heeft afgewezen.
4.1.
Ook hier geldt dat dat slechts anders is als de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Het is aan belanghebbende om dat te onderbouwen. Belanghebbende heeft in dit kader hetzelfde aangevoerd als in het kader van de overschrijding van de bezwaartermijn (zie 3.1.). De rechtbank overweegt op dezelfde gronden als gegeven onder 3.1. dat de termijnoverschrijding in dit geval niet verschoonbaar is. Al het overige dat belanghebbende nog heeft aangevoerd leidt ook niet tot een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat betekent dat de rechtbank ook langs de band van de ambtshalve vermindering niet naar de inhoud van de zaken mag kijken.
4.2.
Hoewel de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling, wijst zij nog wel op het volgende. Belanghebbende meent kennelijk dat het kerstarrest van de Hoge Raad ook gevolgen zou moeten hebben voor de jaren 2007 tot en met 2016. Dat is niet zo. Het kerstarrest van de Hoge Raad gaat alleen over de jaren 2017 en 2018. In een eerder arrest heeft de Hoge Raad beslist niet in te grijpen bij de belastingheffing in box 3 voor de jaren 2013 tot en met 2016. [7]

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn niet-ontvankelijk voor zover ze betrekking hebben op de afwijzing van ambtshalve vermindering van de aanslagen voor de jaren 2007 tot en met 2009 (zie 3.4) en voor het overige ongegrond. Dat betekent dat de aanslagen IB/PVV 2007 tot en met 2016 en de bijbehorende belastingrentebeschikkingen in stand blijven. Omdat de beroepen niet gegrond zijn krijgt belanghebbende het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover ze betrekking hebben op de afwijzing van ambtshalve vermindering van de aanslagen voor de jaren 2007 tot en met 2009 en voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 3 juli 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Artikel 6:7, 6:8 en 6:9, eerste lid, van de Awb.
3.Artikel 6:9, tweede lid, van de Awb.
4.Hoge Raad 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963.
5.Vgl. HR 28 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4062, HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP1368 en ABRvS 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5150.
6.Artikel 45aa van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 en artikel 58, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen.
7.Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047; en Hoge Raad 29 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:831 en ECLI:NL:HR:2020:994; en Hoge Raad 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1179; en Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816.