ECLI:NL:RBZWB:2024:3781

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 juni 2024
Publicatiedatum
6 juni 2024
Zaaknummer
BRE 22/4042, 22/4043 en 22/4450
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van naheffingsaanslagen BPM voor Ford Mustang en Chevrolet Camaro door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 juni 2024, worden de beroepen van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) beoordeeld. De belanghebbende, vertegenwoordigd door mr. S.M. Bothof, heeft bezwaar gemaakt tegen de uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst van 20 juli 2022 en 19 augustus 2022, die naheffingsaanslagen had opgelegd voor twee Ford Mustangs en een Chevrolet Camaro SS. De rechtbank heeft de beroepen op 25 april 2024 behandeld, waarbij de inspecteur werd vertegenwoordigd door twee inspecteurs.

De rechtbank concludeert dat de naheffingsaanslagen terecht zijn opgelegd en niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Belanghebbende had aangevoerd dat de forfaitaire afschrijvingstabel, die door de inspecteur werd gebruikt om de BPM te berekenen, onverbindend zou moeten worden verklaard. De rechtbank oordeelt echter dat de afschrijvingstabel voldoet aan de eisen van het Europese recht en dat de inspecteur de handelsinkoopwaarde van de voertuigen op een juiste manier heeft vastgesteld.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de inspecteur de bruto BPM correct heeft berekend op basis van de geregistreerde CO2-uitstoot van de voertuigen. De rechtbank heeft ook de verzoeken van belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij een bedrag van € 500 is toegekend. De rechtbank heeft de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot het betalen van deze schadevergoeding en de proceskosten van belanghebbende, die zijn vastgesteld op € 218,75. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummers: BRE 22/4042, 22/4043 en 22/4450

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 juni 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats] , belanghebbende

(gemachtigde: mr. S.M. Bothof),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur,

en

de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar van de inspecteur van 20 juli 2022 en 19 augustus 2022.
1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm) opgelegd ter zake van twee auto’s van het merk en type Ford Mustang (auto 1 en 3) en een auto van het merk en type Chevrolet Camaro SS (auto 2).
1.2.
De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslagen ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft de beroepen op 25 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: namens de gemachtigde van belanghebbende [naam] en namens de inspecteur: mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt in deze uitspraak of de inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslagen terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd. Daartoe is in geschil de forfaitaire afschrijvingstabel, de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto 1, de bruto BPM van auto 2, de waardevermindering van auto 2 en auto 3 wegens schade, de waardevermindering van auto 2 wegens het ontbreken van Nederlandse onderhoudsboekjes en de waardevermindering van auto 3 wegens een schadeverleden.
2.1.
Ter zitting heeft belanghebbende haar stellingen ten aanzien van de onafhankelijkheid van de taxateur ingetrokken. Ook heeft belanghebbende ter zitting haar beroepsgronden die zien op waardeverminderingen wegens schade en een schadeverleden van auto 1 voor deze fase van de procedure ingetrokken.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de naheffingsaanslagen terecht en niet tot te hoge bedragen opgelegd. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Feiten

Auto 1
3. Belanghebbende heeft op 20 oktober 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Ford Mustang V6 Coupé met [VIN-nummer 1] (auto 1) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 4.269. Belanghebbende heeft bij de aangifte een taxatierapport gevoegd van [bedrijf 1] B.V. van 9 oktober 2021. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan schade berekend van € 11.651. Belanghebbende heeft een bedrag van € 8.389 wegens schade in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
3.1.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door Dienst Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De hertaxateur heeft geen waardevermindering van de handelsinkoopwaarde wegens schade in aanmerking genomen. Naar aanleiding van de hertaxatie heeft de inspecteur op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 14.523. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 10.259.
Auto 2
3.2.
Belanghebbende heeft op 21 december 2021 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Chevrolet Camaro SS met [VIN-nummer 2] (auto 2) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 4.762. Belanghebbende heeft bij de aangifte een taxatierapport gevoegd van [bedrijf 1] B.V. van 16 december 2021. In dit rapport heeft de taxateur een bedrag aan waardevermindering wegens schade van € 8.657 en een koerslijstcorrectie berekend van € 6.553, welke bedragen belanghebbende in mindering heeft gebracht op de handelsinkoopwaarde.
3.3.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door DRZ. In deze hertaxatie heeft DRZ een bedrag van € 406 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde wegens schade omschreven als “onderhoudsboeken en Velg LV + RV”. Naar aanleiding van de hertaxatie heeft de inspecteur op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 13.115. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 8.360.
Auto 3
3.4.
Belanghebbende heeft op 8 maart 2022 aangifte gedaan ter zake van de registratie van een Ford Mustang Fastback met [VIN-nummer 3] (auto 3) naar een te betalen bedrag aan Bpm van € 3.226. Belanghebbende heeft bij haar aangifte een taxatierapport van [bedrijf 2] B.V. van 3 maart 2022 gevoegd. In dat rapport heeft de taxateur een bedrag wegens schade in aanmerking genomen van € 3.652 en een waardevermindering wegens een schadeverleden van € 8.363. Belanghebbende heeft een bedrag van € 10.991 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde.
3.5.
De inspecteur heeft een hertaxatie laten verrichten door DRZ. De hertaxateur heeft geen waardevermindering van de handelsinkoopwaarde in aanmerking genomen. Naar aanleiding van de hertaxatie heeft de inspecteur op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde Bpm moet worden vastgesteld op € 8.288. Vervolgens heeft de inspecteur de naheffingsaanslag opgelegd tot een bedrag van € 5.062.

Motivering

Forfaitaire afschrijvingstabel (auto 1 en 2)
4. Belanghebbende voert allereerst aan dat artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) ertoe leidt dat de forfaitaire afschrijvingstabel, waarmee de inspecteur het afschrijvingspercentage van auto’s 1 en 2 heeft vastgesteld, onverbindend moet worden verklaard. Die tabel kan niet worden toegepast omdat de in de tabel opgenomen afschrijvingspercentages niet uitsluitend zijn gebaseerd op de inkoopwaarden van marge-autos’s, maar ook op BTW-auto’s. Omdat de afschrijvingstabel is vervuild met BTW-auto’s, dient deze naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 27 januari 2017 [1] eerst zodanig te worden aangepast dat uitsluitend het waardeverloop van de marge-auto’s daarin is begrepen, aldus belanghebbende.
4.1.
Volgens de inspecteur doorstaat de in de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM) opgenomen afschrijvingsmethodiek de toets aan artikel 110 VWEU.
4.2.
De rechtbank overweegt dat bij toetsing van één van de in de Wet BPM opgenomen afschrijvingsmethoden aan artikel 110 VWEU acht dient te worden geslagen op de overige methoden die deze wet biedt en waarop de belastingplichtige zich had kunnen beroepen. Beoordeeld dient immers te worden of de nationale wet waarborgt dat voldoende mogelijkheden bestaan om zeker te stellen dat bij de heffing van BPM ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking wordt genomen dan wel een waarde wordt geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. [2] Ten aanzien van de toetsing van de forfaitaire afschrijvingstabel aan artikel 110 VWEU acht de rechtbank daarom van belang dat de afschrijving in dit geval ook aan de hand van een taxatierapport vastgesteld kan worden. Mede bezien vanuit deze achtergrond en rekening houdend met de omstandigheid dat de forfaitaire afschrijvingstabel als vangnet dient [3] , ziet de rechtbank in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de wijze waarop de in de forfaitaire tabel opgenomen afschrijvingspercentages tot stand zijn gekomen geen aanleiding om te concluderen dat deze tabel Unierechtelijk gezien niet door de beugel kan voor marge-auto’s [4] .
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van auto 1
4.3.
De inspecteur heeft de handelsinkoopwaarde van auto 1 vastgesteld op € 24.238. Die waarde heeft hij onderbouwd aan de hand van drie referentievoertuigen.
4.4.
Belanghebbende voert aan dat het marktonderzoek van DRZ niet kan dienen om de handelsinkoopwaarde van de auto vast te stellen. Dit omdat een van de door DRZ genoemde referentievoertuigen niet geschikt is als referentie nu dit een BTW-auto betreft. Om die reden moet worden aangesloten bij de door belanghebbende gehanteerde handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 17.278, die is vastgesteld op basis van koerslijst Xray, aldus belanghebbende.
4.5.
De rechtbank overweegt dat beide partijen ter bepaling van de handelsinkoopwaarde van de auto gebruik hebben gemaakt van een individuele taxatie van de auto. De rechtbank is ook van oordeel dat de waarde van auto in dit geval kan worden bepaald aan de hand van een individuele taxatie. De door partijen geselecteerde auto’s van dezelfde soort maar in een andere type-uitvoering acht de rechtbank namelijk voldoende vergelijkbaar met de auto van belanghebbende. Dat is in dit geval voldoende om de taxatiemethode toe te passen.
4.6.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de handelsinkoopwaarde aan de hand van de taxatiemethode in dit geval niet tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld. De handelsinkoopwaarde is gebaseerd op waarden van meerdere referentieauto’s en verder bieden de verkoopprijzen van de door beide partijen aangedragen referentievoertuigen steun voor die door de inspecteur bepleite handelsinkoopwaarde. De enkele verwijzing van belanghebbende naar gegevens van één koerslijst op grond waarvan hij een aanzienlijk lager bedrag als handelsinkoopwaarde bepleit, maakt dat niet anders. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat is dus niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
4.7.
De rechtbank komt gelet op voorgaande tot het oordeel dat de inspecteur ten aanzien van auto 1 de naheffingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag heeft opgelegd.
Bruto BPM van auto 2
4.8.
Belanghebbende voert ten aanzien van auto 2 aan dat de inspecteur de bruto BPM ten onrechte heeft berekend aan de hand van een CO2-uitstoot van de auto van 313 gram per kilometer. Volgens haar moet de CO2-uitstoot op basis van de Scandinavische meetmethode worden vastgesteld. Op grond van die methode is sprake van een uitstoot van 294 gram per kilometer, zodat de bruto BPM tot een te hoog bedrag vastgesteld, aldus belanghebbende.
4.9.
De inspecteur betwist dat de bruto BPM op een te hoog bedrag is vastgesteld. Daartoe voert hij primair aan de auto bij de RDW is geregistreerd met een CO2-uitstoot van 313 gram per kilometer. Dat betekent dat de auto individueel is opgenomen met een uitstoot van 313 gram per kilometer, welke methode vóór toepassing van de Scandinavische meetmethode komt, aldus de inspecteur.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. De auto is bij de RDW geregistreerd met een CO2-uitstoot van 313 gram per kilometer. Zowel de taxateur van belanghebbende als de hertaxateur van de inspecteur hebben deze uitstoot ook als uitgangspunt genomen. De inspecteur heeft in de naheffingsaanslag aan de hand van die CO2-uitstoot de bruto BPM van de auto berekend. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 3 april 2020 [5] is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de bruto BPM terecht heeft berekend aan de hand van een CO2-uitstoot van de auto van 313 gram per kilometer, en niet – zoals belanghebbende betoogt – op basis van de Scandinavische meetmethode op een uitstoot van 294 gram per kilometer. Het betoog van belanghebbende waarin hij bepleit dat de inspecteur de bruto BPM van auto 2 tot een te hoog bedrag heeft vastgesteld, gaat zodoende niet op.
4.11.
Gelet op voorgaande is het gelijk op dit punt aan de inspecteur. Om die reden ziet de rechtbank aanleiding om het verzoek van de inspecteur om belanghebbende de inkoopfactuur en het volledige kentekenbewijs van de auto te laten overleggen, te passeren.
Waardevermindering wegens schade aan auto 2 en auto 3
4.12.
Voorts stelt belanghebbende dat in de handelsinkoopwaarde onvoldoende rekening is gehouden met de door haar gestelde schade aan auto 2 en auto 3. Omdat sprake is van een waardeverminderende omstandigheid rust de bewijslast voor de in aanmerking te nemen schade op belanghebbende. Belanghebbende dient de omvang van de schade, en de invloed daarvan op de handelsinkoopwaarde, aannemelijk te maken. De rechtbank merkt op dat zij géén expert is in de waardering van auto’s. De rechtbank is daarom in hoge mate afhankelijk van wat partijen aandragen, indien een geschil bestaat over de vraag of en zo ja in hoeverre er sprake is van schade.
4.13.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de schade voor beide auto’s een taxatierapport overgelegd, waarin een gedetailleerde omschrijving van de schade is opgenomen en ter onderbouwing daarvan foto’s zijn overgelegd van de auto’s. Verder heeft de taxateur van DRZ “bevindingen/opmerkingen” in zijn taxatierapporten opgenomen. Hierin geeft hij commentaar op de door belanghebbende opgevoerde schade.
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat normale gebruiksschade niet in mindering gebracht kan worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Onder normale gebruiksschade dient te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. [6] Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.15.
Belanghebbende heeft de totale schade aan auto 2 berekend op € 12.024 en de totale schade aan auto 3 berekend op € 3.652. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft belanghebbende verwezen naar het door haar overgelegde taxatierapporten.
4.16.
De inspecteur stelt ten aanzien van auto 2 dat het door belanghebbende ingebrachte taxatierapport niet als bewijs kan dienen als onderbouwing van de in aanmerking te nemen schade, onder meer omdat de inkoopfactuur van de auto niet bij het taxatierapport is gevoegd. Voor het geval het taxatierapport wel zou kunnen dienen als onderbouwing, stelt de inspecteur dat hij de schade aan auto 2 terecht heeft vastgesteld op € 406. Voor het overige is terecht geen schade in aanmerking genomen, aldus de inspecteur.
4.17.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele ontbreken van de inkoopfactuur geen reden is om het taxatierapport in zijn geheel terzijde te stellen. [7] Wel kan dit gevolgen hebben voor de bewijskracht die aan het taxatierapport toekomt.
4.18.
Verder is de rechtbank van oordeel dat gelet op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur en gelet op het door belanghebbende overgelegde fotomateriaal belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat met een hoger bedrag aan schade rekening moet worden gehouden dan de inspecteur reeds heeft gedaan. De door belanghebbende (meer) gestelde ‘schade’ behelst naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet meer dan normale gebruiksschade zoals onder 4.13 bedoeld. De handelsinkoopwaarde van auto 2 en auto 3 wordt dus niet (verder) verminderd in verband met schade.
Waardevermindering wegens het ontbreken van Nederlandse onderhoudsboekjes van auto 2
4.19.
Belanghebbende voert aan dat ten aanzien van de handelsinkoopwaarde van auto 2 een aanvullende waardevermindering van de handelsinkoopwaarde moet worden toegestaan in verband met het ontbreken van Nederlandse onderhoudsboekjes. De auto wordt namelijk vergeleken met een Nederlandse auto die wel over dergelijke onderhoudsboekjes beschikt. Dat leidt tot een aanvullende waardevermindering van € 107, aldus belanghebbende.
4.20.
De rechtbank gaat in dat betoog van belanghebbende niet mee. De rechtbank is van oordeel dat het ontbreken van Nederlandstalige onderhoudsboekjes niet leidt tot de door belanghebbende gestelde aanvullende waardevermindering. Een onderhoudsboekje is een weergave van het onderhoud dat in de loop van de jaren is gepleegd en kan dus gezien de herkomst van de auto niet in het Nederlands gesteld zijn. De inspecteur heeft onweersproken gesteld dat er wel buitenlandse onderhoudsboekjes zijn, waardoor er geen aanleiding is voor een waardevermindering.
Waardevermindering wegens schadeverleden van auto 3
4.21.
Belanghebbende voert verder aan dat het schadeverleden van auto 3 moet leiden tot een waardevermindering van de handelsinkoopwaarde van de auto. De auto was namelijk zeer ernstig beschadigd en heeft een ‘salvage’ titel gekregen in de Verenigde Staten, en is verder total loss verklaard. Wegens dat schadeverleden moet de handelsinkoopwaarde worden verminderd met € 8.363, aldus belanghebbende. De inspecteur heeft deze beroepsgrond gemotiveerd betwist.
4.22.
Naar het oordeel van de rechtbank dient belanghebbende aannemelijk te maken dat sprake is van een zodanig schadeverleden dat een waardevermindering aan de orde is. Belanghebbende heeft dit niet gedaan door enkel te stellen dat de auto’s een schadeverleden kennen. De waardevermindering wegens een schadeverleden is dus niet aannemelijk gemaakt.
Verzoek om immateriëleschadevergoeding
4.23.
Tot slot heeft belanghebbende verzocht om een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.24.
De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen voor wat betreft de immateriëleschadevergoeding en de proceskostenvergoeding aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden [8] . De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de zaken in de beroepsfase gezamenlijk zijn behandeld op de zitting van 25 april 2024. Daarnaast hebben de zaken in hoofdzaak betrekking op dezelfde onderwerpen. Het gaat om procedures inzake naheffingsaanslagen Bpm, waarin telkens nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Dat in sommige zaken specifieke beroepsgronden zijn aangevoerd, doet niet af aan het samenhangende karakter van de zaken.
4.25.
De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 12 april 2022. De eerste uitspraak op bezwaar is van 20 juli 2022. De rechtbank doet uitspraak op 6 juni 2024. De redelijke termijn is daarmee overschreden met afgerond twee maanden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding van € 500. Dit bedrag komt volledig voor rekening van de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De rechtbank merkt de Staat in zoverre mede aan als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

5. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de naheffingsaanslagen in stand blijven. Wel kent de rechtbank aan belanghebbende een schadevergoeding van € 500 toe in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
In verband met de toekenning van een immateriëleschadevergoeding komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van de proceskosten voor de beroepsfase. De te vergoeden proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het verzoek om schadevergoeding met een waarde per punt van € 875 en een wegingsfactor 0,25 voor het gewicht van de zaak en factor 1 voor samenhang). [9] De Staat moet deze vergoeding betalen. De Staat wordt ook opgedragen om het geheven griffierecht aan belanghebbende te vergoeden [10] .

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen ongegrond;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van belanghebbende in beroep van € 218,75; en
  • bepaalt dat de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) het griffierecht van € 730 aan belanghebbende moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier op 6 juni 2024 en openbaar gemaakt door middel van een geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist. [11]

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

2.Vgl. Hoge Raad 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1666 en Hof Arnhem-Leeuwarden 15 december 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:10516.
3.Artikel 10, lid 8 Wet BPM 1992
4.In gelijke zin: Hof ‘s-Hertogenbosch van 15 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1894.
5.ECLI:NL:HR:2020:561, en de daaraan voorafgaande uitspraak van het Hof Den Haag van 23 februari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:645.
6.Artikel 2, aanhef en onderdeel c, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992.
7.Vgl. Hof ’s-Hertogenbosch van 10 mei 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1520.
8.Vgl. Hoge Raad 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, r.o. 2.4.3 en Hoge Raad 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:700, r.o. 2.2.2.
9.Hoge Raad 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.
10.Voor de beroepen 22/4042 en 22/4043 samen is € 365 griffierecht geheven, en voor het beroep BRE 22/4450 is afzonderlijk € 365 griffierecht geheven.
11.Artikel 27h, derde lid, en artikel 28, zevende lid, van de AWR.