De Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen:
4. Tussen partijen is in geschil of [de Inspecteur] is uitgegaan van de juiste CO2-uitstoot. Voorts is in geschil hoe de handelsinkoopwaarde moet worden bepaald en of deze niet te hoog is vastgesteld. Tot slot is in geschil of de boete terecht aan [belanghebbende] is opgelegd.
5. [ De Inspecteur] is bij het vaststellen van de naheffingsaanslag uitgegaan van een CO2-uitstoot van 316 gr/km conform de op het Duitse kentekenbewijs vermelde CO2-uitstoot. Deze uitstoot is vastgesteld door de TÜV bij invoer van de auto in Duitsland.
6. [ Belanghebbende] stelt dat [de Inspecteur] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de voormelde CO2-uitstoot is vastgesteld conform het bepaalde in artikel 6a van de Uitvoeringsregeling Bpm. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [de Inspecteur] met hetgeen hij dienaangaande heeft gesteld in het verweerschrift aannemelijk gemaakt dat de voormelde CO2-uitstoot is vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 6a, letter d, van de Uitvoeringsregeling Bpm.
7. [ Belanghebbende] stelt voorts dat de jurisprudentie inzake artikel 110 van het VWEU meebrengt dat zij voor wat betreft de CO2-uitstoot mag uitgaan van de laagste CO2-uitstoot van soortgelijke, reeds in Nederland geregistreerde voertuigen, dan wel dat in ieder geval niet van een hogere CO2-uitstoot mag worden uitgegaan dan de CO2-uitstoot van soortgelijke, reeds in Nederland geregistreerde voertuigen. Naar het oordeel van de rechtbank snijdt dit betoog geen hout. Ingevolge de bedoelde jurisprudentie mag de Bpm bij invoer niet hoger zijn dan het laagste restbedrag aan Bpm dat is vervat in waarde van gelijksoortige, reeds in Nederland geregistreerde voertuigen (HvJ EU 19 december 2013, C-437/12, ECLI:NL:XX2013:178). Daaruit volgt niet dat bij de berekening van de Bpm niet mag worden uitgegaan van een hogere CO2-uitstoot dan de CO2-uitstoot van soortgelijke, reeds in Nederland geregistreerde voertuigen. De CO2-uitstoot is een kenmerk van de auto en is daarom een vaststaand gegeven.
8. [ De Inspecteur] heeft bij de berekening van de verschuldigde Bpm de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald aan de hand van verkoopprijzen van drie referentievoertuigen, te weten:
- een Ford Mustang GT 5.0 V8, bouwjaar 2011, km-stand 18.000 km, prijs € 44.950;
- een Ford Mustang Coupé V6, bouwjaar 2011, km-stand 25.000 km; prijs € 27.990;
- een Ford Mustang V6, bouwjaar 2011, km-stand 29.700 km, prijs € 24.950
Aan de hand van genoemde verkoopprijzen en het niet in geschil zijnde schadebedrag van
€ 7.575 heeft [de Inspecteur] de handelsinkoopwaarde van de auto bepaald op € 20.160.
9. [ Belanghebbende] stelt dat de referentieauto’s onvoldoende vergelijkbaar zijn met de auto, omdat het verschil in kilometerstand tussen de referentieauto’s en de auto te groot is. De rechtbank volgt [belanghebbende] hierin niet. Weliswaar is er tussen enerzijds de referentieauto’s en anderzijds de auto een verschil in kilometerstand van 40.000 à 50.000 km. Echter, het feit dat twee van de drie referentievoertuigen zes cilinders hebben in plaats van acht cilinders, maakt naar het oordeel van de rechtbank - nu [de Inspecteur] een rekenkundig gemiddelde van die waardes heeft gebruikt - dat het verschil in kilometerstand voldoende wordt gecompenseerd. De referentieauto’s zijn wat betreft de waarde voldoende vergelijkbaar met de auto.
10. [ Belanghebbende] stelt dat voor de handelsinkoopwaarde van de auto dient te worden uitgegaan van de koerslijst van een Chrysler 300C 5.7 V8. Deze auto van eveneens Amerikaanse makelij met bouwjaar 2011 en km-stand 70.222 km. is volgens [belanghebbende] beter vergelijkbaar met de auto dan de door [de Inspecteur] genoemde referentieauto’s. Naar het oordeel van de rechtbank is de door [belanghebbende] genoemde Chrysler evenwel geen soortgelijke auto. Het betreft een auto van een heel ander merk en type (een vierdeurs sedan tegenover een tweedeurs coupé). [De Inspecteur] heeft bovendien onweersproken gesteld dat een Chrysler een veel hogere afschrijving heeft dan de auto. Hieraan doet niet af dat de Chrysler, in tegenstelling tot de referentieauto’s, een nagenoeg gelijke kilmeterstand heeft als de auto.
11. Aan [belanghebbende] is op de voet van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelasting (Awr) in samenhang met paragraaf 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst een verzuimboete opgelegd van 10 percent van de nageheven belasting. [Belanghebbende] stelt dat deze boete ten onrechte is opgelegd, omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas). [Belanghebbende] voert daartoe aan dat zij de aangifte heeft gebaseerd op een taxatierapport en dat zij niet hoefde te twijfelen aan de deskundigheid van de taxateur.
12. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het enkele feit dat [belanghebbende] een taxatierapport heeft laten opmaken niet mee dat geen sprake is van avas. In het taxatierapport wordt de waarde van de auto bepaald aan de hand van de koerslijst voor een heel ander merk en type auto, te weten een Chrysler 300C 3.5L V6. Ook wordt in de taxatie een verkeerd omzetbelastingtarief gebruikt en wordt er gerekend met een CO2-uitstoot van 284 gr/km, terwijl de werkelijke CO2-uitstoot 316 gr/km is. [Belanghebbende] had dit kunnen en moeten zien. Hier komt nog bij dat [belanghebbende] een onderneming is die zich bezighoudt met de verkoop van Amerikaanse auto’s en dus een gedegen kennis heeft van de waarde van dergelijke auto’s. Van avas is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De boete is terecht aan [belanghebbende] opgelegd. Voorts zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven om de boete te matigen. De rechtbank acht een boete van 10 percent in dit geval passend en geboden.
13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is het beroep ongegrond verklaard.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding."