In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 juni 2024, met zaaknummers 23/10299, 24/1162 en 24/1163, is de belanghebbende, een buitenlandse partij uit Duitsland, in beroep gegaan tegen de afwijzing van de inspecteur van de belastingdienst om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2018, 2019 en 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, omdat de inspecteur terecht heeft geoordeeld dat de verzoeken om teruggaaf zijn afgewezen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar de relevante wetgeving en eerdere uitspraken van de Hoge Raad, die stellen dat buitenlandse beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op basis van de regeling van de afdrachtvermindering, omdat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting.
De rechtbank heeft de argumenten van de belanghebbende, die zich beroept op het Unierecht en de vergelijkbaarheid met fiscale beleggingsinstellingen, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat zelfs als er sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit de belanghebbende niet zou baten. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, noch om de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van andere rechtszaken.
De rechtbank heeft de beroepen van de belanghebbende ongegrond verklaard, wat betekent dat de belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van de dividendbelasting en ook geen vergoeding van proceskosten of griffierecht terugkrijgt. Deze uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over hun recht om in hoger beroep te gaan.